ECLI:NL:HR:2015:3056

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
13/05703
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldwitwassen en onderzoeksplicht van de verdachte in relatie tot criminele inkomsten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende schuldwitwassen, zoals geregeld in artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte, geboren in 1970, was in cassatie gegaan tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 20 september 2013 had geoordeeld dat zij zich schuldig had gemaakt aan schuldwitwassen. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2002 tot 30 oktober 2007 voorwerpen had verworven, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat deze voorwerpen afkomstig waren uit misdrijven, in dit geval de verkoop van kweekbenodigdheden voor hennepkwekerijen door haar partner.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof toereikend gemotiveerd was. De verdachte had nagelaten om onderzoek te doen naar de herkomst van de voorwerpen die zij had verworven, ondanks dat zij op de hoogte was van de criminele activiteiten van haar partner. De Hoge Raad bevestigde dat de verdachte met aanmerkelijke onvoorzichtigheid had gehandeld, wat voldoende was voor de bewezenverklaring van schuldwitwassen. De Hoge Raad oordeelde ook dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde taakstraf.

De uitspraak van de Hoge Raad leidde tot de vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, waarbij de partiële verjaring van het tenlastegelegde feit geen invloed had op de kwalificatie van de bewezenverklaring. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheid van de verdachte om onderzoek te doen naar de herkomst van verworven goederen, vooral wanneer er aanwijzingen zijn dat deze goederen uit criminele activiteiten voortkomen.

Uitspraak

13 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 13/05703
MD/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 20 september 2013, nummer 24/000946-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit, voor zover dat zou zijn begaan in de periode tot twaalf jaren voordat de Hoge Raad uitspraak zal doen, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de rechtbank in dit opzicht is vernietigd, en tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging van dat feit voor zover deze betrekking heeft op deze periode. Voorts strekt de conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten werkstraf en de duur van de vervangende hechtenis en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof de bewezenverklaring van het schuldwitwassen onvoldoende met redenen heeft omkleed.
2.2.1.
Overeenkomstig het subsidiair tenlastegelegde is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 1 januari 2002 tot 30 oktober 2007 te Lelystad, althans in Nederland, zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen, hierin bestaande dat verdachte telkens
- geldbedragen en
- personenauto's, te weten een BMW X5 en een Mini Cooper
heeft verworven en voorhanden gehad, althans telkens van genoemde voorwerpen gebruik heeft gemaakt terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden, dat die voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"In de zaak van de medeverdachte (tevens de partner van de verdachte) heeft het hof als volgt overwogen:
'Aan verdachte is (onder meer) ten laste gelegd dat hij geld en (luxe) goederen voorhanden heeft gehad die (on)middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
Volgens het openbaar ministerie zou uit onderzoek volgen dat verdachte gedurende de tenlastegelegde periode meer heeft uitgegeven dan hij aan legale inkomsten heeft gehad. Door middel van de zogenaamde kasopstelling is berekend dat verdachte en medeverdachte in de tenlastegelegde periode € 311.330 aan contant geld beschikbaar hadden voor het doen van uitgaven, terwijl zij voor een bedrag van € 435.672 aan werkelijke contante bestedingen hebben gedaan. De veronderstelling is dat een bedrag van € 124.372 uit criminele activiteiten is verkregen.
Daarnaast zou sprake zijn van kunstmatig verhoogde omzet die tot uiting kwam in hoge brutowinstmarges op nieuwe en gebruikte kweekartikelen. Het zou gaan om een bedrag van € 258.216. Daarbij de veronderstelling is dat dit bedrag via criminele activiteiten is verkregen en dat met het kunstmatige verhogen van de omzet, verdachte de criminele herkomst heeft willen verhullen.
Deze benadering is door de rechtbank geaccepteerd zij het dat de rechtbank enige correcties heeft toegepast.
Door [betrokkene 1] , forensisch accountant, is op verzoek van de verdediging in de fase van het hoger beroep onderzoek gedaan naar de hierboven genoemde berekening. [betrokkene 1] komt tot de conclusie dat de bevindingen van het OM dat verdachte en medeverdachte een onverklaarbaar inkomen/vermogen hadden van € 124.372 niet juist is. Volgens zijn berekening zou slechts sprake zijn van een negatief saldo van € 3.123. Voorts is [betrokkene 1] van mening dat er geen betrouwbare grond is om te komen tot een negatieve winstcorrectie.
Mede gelet op het rapport van [betrokkene 1] zal het hof de hierboven genoemde benadering van het openbaar ministerie en de rechtbank niet volgen. Naar het oordeel van het hof zitten in de onderhavige zaak in zowel de kasopstelling als de redenering met betrekking tot de kunstmatig verhoogde omzet zo veel veronderstellingen dat de kans groot is dat de resultaten niet overeenkomen met hetgeen in werkelijkheid heeft plaatsgevonden.
Door het hof is ter zitting een alternatieve benadering gepresenteerd. Noch door advocaat-generaal, noch door de raadsman is hierop gereageerd.
Kort gezegd leidt deze alternatieve benadering tot de conclusie dat de winst die verdachte heeft gemaakt op de verkoop van kweekbenodigdheden crimineel verkregen vermogen is, omdat de verdachte met de verkoop van die kweekbenodigdheden zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven, namelijk medeplichtigheid aan (poging tot) het telen van hennep.
Het hof komt op basis van de volgende gegevens tot de conclusie dat sprake is van verdiensten uit medeplichtigheid aan het telen van hennep:
1. Verdachte kocht en verkocht kweekbenodigdheden. Het gaat hierbij om materialen die gebruik worden in hennepkwekerijen. Op 36 e.v. is een overzicht te vinden van materialen die verdachte in 2007 kocht bij de groothandel [B] . Het gaat daarbij om (grote hoeveelheden) stektrays en - dozen, potten, aarde, lampen, CAN filters, droogrekken, schakelborden, vaten, tuinslangen etc. De spullen werden gekocht op naam van [A] , het bedrijf van de verdachte dat eerst op naam stond van medeverdachte. Behalve nieuwe spullen kocht verdachte ook gebruikte spullen. Verdachte heeft over de koop van gebruikte spullen verklaard en tevens zijn inkoopfacturen aangetroffen. Zoals de factuur nr. 59 met datum 14 april 2004 waarop staat 25 trafo 's, 35 afzuigers, 500 tl lampen, 1 knipmachine, 7 watertonnen en 5 stroomkasten.
2. Verdachte geeft geen informatie prijs over zijn klanten. Tijdens de verhoren wil hij niets over zijn klanten verklaren en ook houdt hij geen verkoopfacturen bij.
3. Verdachte maakt hoge winsten op de verkoop van kweekproducten, omdat hij de spullen naar de kopers toebrengt, zodat ze niet zelf naar een growshop hoeven gaan waar ze gezien kunnen worden.
4. Verdachte ontving contante bedragen voor de verkoop van kweekbenodigdheden zodat ook niet via de betalingen was na te gaan wie de kopers waren van de kweekbenodigdheden.
5. Het is door de geheimhouding van de verdachte over zijn afnemers binnen het opsporingsonderzoek niet gelukt om die afnemers te traceren.
6. Op 8 december 2007 werd naar aanleiding van een anonieme tip een hennepkwekerij aangetroffen op het adres [a-straat 1] in Lelystad. Volgens de eigenaar werd er in de woning al sinds 2004 hennep gekweekt en zou verdachte bij die hennepkwekerij betrokken zijn. Verdachte heeft verklaard dat hij daar wel eens spullen afleverde. De naam van de klant wil hij niet noemen.
Gelet op de spullen die verdachte verkoopt, zijn geheimhouding met betrekking tot de afnemers, het niet bijhouden van verkoopfacturen en de hoge winsten die verdachte maakt op de verkoop van kweekspullen, kan het niet anders zijn dat verdachte die spullen aflevert aan personen die een hennepkwekerij hebben of een hennepkwekerij aan het opbouwen zijn en verdachte dit weet, althans de aanmerkelijke kans accepteert dat dit het geval is. Verdachte die zijn afnemers wel kent, heeft ook nimmer aangevoerd dat de spullen voor iets anders werden gebruikt dan voor (het opzetten van) een hennepkwekerij.
Het hof gaat er verder van uit dat de verdachte door met het geheimhouden van zijn klanten niet alleen zijn klanten heeft willen beschermen (en zijn handel), maar ook heeft willen voorkomen dat die klanten verklaringen afleggen die ook voor de verdachte belastend zouden zijn, zoals bijvoorbeeld dat verdachte wetenschap zou hebben van de (in aanbouw zijnde) hennepplantage. Aldus heeft de verdachte ook de criminele herkomst van zijn winst willen verhullen.'
Het hof gaat er dus van uit dat het geld dat de partner van de verdachte verdiende met de verkoop van kweekbenodigdheden, crimineel vermogen betreft.
Verdachte heeft tijdens de verhoren bij de politie onder meer het volgende verklaard:
- Zij woont samen met medeverdachte en ze hebben samen drie kinderen.
- Zij heeft geen inkomsten. Zij leeft van de inkomsten van medeverdachte. Zij weet dat hij inkomsten heeft uit [A] en onroerend goed.
- Zij heeft in het begin werkzaamheden verricht voor het bedrijf [A] . Zij weet dat het gaat om de verkoop van kweekbenodigdheden. Er is geen bedrijfspand meer en er is geen website.
- Zij weet niet waar de contante bedragen vandaan komen waarmee auto's zijn gefinancierd (€ 38.000 contant voor een BMW X5 in 2005, € 16.000 contant voor een Golf in 2005 en € 20.000 contant voor een Mini Cooper in 2007).
- Zij een contante betaling van € 38.000 niet ongebruikelijk vindt.
- Zij weet dat de Mini Cooper voor een deel contant is betaald.
- Zij maakte gebruik van de BMW.
- Zij weet dat medeverdachte eerder is aangehouden in verband met overtreding van de Opiumwet (uit het dossier blijkt dat dit in 2005 was).
Ter zitting van het hof op 6 september 2013 heeft de verdachte verklaard dat [A] eerst op haar naam stond en dat [A] een bedrijfspand had, maar dat klanten het niet op prijs stelden om in het bedrijfspand te komen, vanwege de kans om door de politie gezien te worden. Dat is de reden dat er niet meer vanuit het bedrijfspand gehandeld werd.
Uit het dossier blijkt verder dat medeverdachte heeft verklaard dat de Mini Cooper voor verdachte was en dat op bankrekeningen op naam van de verdachte vanaf 2002 via kasstortingen en vanaf de bankrekening van medeverdachte hoge bedragen worden bijgeschreven.
Uit het bovenstaande volgt dat verdachte profiteerde van de criminele inkomsten van haar partner. Zij had zelf geen inkomsten maar leefde van de inkomsten van medeverdachte. De BMW X5 stond op haar naam en was volgens medeverdachte voor een deel betaald 'uit de zaak'. Ook de Mini Cooper is volgens medeverdachte met geld 'uit de zaak' betaald.
Uit het bovenstaande volgt verder dat verdachte wist dat medeverdachte kweekbenodigdheden verkocht, zijn klanten liever niet bekend werden als kopers van die kweekbenodigdheden, medeverdachte beschikte over grote bedragen contant geld en medeverdachte eerder in strijd met de Opiumwet had gehandeld.
Gelet op die omstandigheden waarvan verdachte wetenschap had, is het hof van oordeel dat op verdachte een onderzoekplicht rustte voordat zij het geld en de goederen die er mee werden gekocht accepteerde. Nu verdachte dit niet heeft gedaan, heeft zij zich schuldig gemaakt aan schuldwitwassen."
2.3.
Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de verdachte met betrekking tot de door haar verworven voorwerpen in die mate is tekortgeschoten in haar onderzoeksplicht dat zij met de voor schuldwitwassen vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de omstandigheden waaronder de verdachte profiteerde van de inkomsten van de medeverdachte (tevens haar partner), terwijl zij wist dat de medeverdachte winst heeft behaald uit de verkoop aan personen van voorwerpen voor (het opzetten van) een hennepkwekerij. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
2.4.
Het middel is in zoverre tevergeefs voorgesteld. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft gezien art. 81 RO geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.

4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

Op grond van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 26 is de Hoge Raad van oordeel dat het tenlastegelegde gedeeltelijk - te weten voor zover dit zou zijn begaan tot twaalf jaar vóór de uitspraak van dit arrest, derhalve tot 22 september 2003 - is verjaard. Nu de bewezenverklaring de periode van 1 januari 2002 tot
30 oktober 2007 betreft, de partiële verjaring geen invloed heeft op de kwalificatie en voor vermindering van de opgelegde straffen onvoldoende grond bestaat, heeft de verdachte onvoldoende belang bij ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt aangezien de aard en de ernst van hetgeen overigens is bewezenverklaard niet worden aangetast door bedoelde partiële verjaring.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 95 uren, subsidiair 48 dagen hechtenis, bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 oktober 2015.