In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de loonbelasting en premie volksverzekeringen over de tijdvakken van 1 april 2012 tot en met 30 juni 2012, alsmede de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 18 juli 2015 heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 18 augustus 2015 in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De Hoge Raad heeft op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren, met inachtneming van de waarnemend griffier.
Dit arrest benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten in het cassatieproces en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting voor de ontvankelijkheid van het beroep.