In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de erven van [A] tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002, die aan de belanghebbenden was opgelegd. De uitspraak van het Gerechtshof was gedaan op 30 oktober 2014, onder nummer 13/01125, en was het resultaat van een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/2345). De belanghebbenden hebben tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna de belanghebbenden een conclusie van repliek hebben ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze falen, verwijzend naar een eerder uitgesproken arrest in een vergelijkbare zaak (nr. 14/06127) tussen dezelfde partijen. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, op 9 oktober 2015.