Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Zeeland-West-Brabantvan 25 september 2014, nr. BRE 13/2731, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 25 oktober 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 februari 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen de uitspraak van 25 september 2014, nr. BRE 13/2731, die op zijn beurt betrekking had op een verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank van 25 oktober 2013. De Hoge Raad heeft in deze zaak de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klacht geen behandeling in cassatie rechtvaardigt. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast werd vastgesteld dat de klacht klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden.
Gelet op artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2015.