In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de erven van [A] tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 2000, alsook een beschikking inzake heffingsrente. De belanghebbenden, de erven van [A], hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die hen in het ongelijk had gesteld. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 30 oktober 2014, werd door de belanghebbenden bestreden in cassatie. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna de belanghebbenden een conclusie van repliek hebben ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbenden beoordeeld en geconcludeerd dat deze falen. De beoordeling is gebaseerd op overwegingen die zijn gemaakt in een eerder uitgesproken arrest (nummer 14/06127) tussen dezelfde partijen. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, wat betekent dat de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 9 oktober 2015, door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.