ECLI:NL:HR:2015:2976

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
13/04998
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de uitleg van de Wet bodembescherming en de rol van puinlagen in bodemverontreiniging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een verdachte die beschuldigd werd van het verrichten van handelingen op of in de bodem, in strijd met de Wet bodembescherming (Wbb). De verdachte had paardenmest opgeslagen op zijn terrein, zowel in een container als op de klinkerbestrating, zonder de vereiste voorzorgsmaatregelen te nemen. Het Hof had de verdachte vrijgesproken, omdat niet bewezen kon worden dat de bodem, zoals gedefinieerd in de Wbb, verontreinigd of aangetast was door zijn handelingen. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat een puinlaag die de onderlaag vormt voor bestrating onderdeel uitmaakt van de bodem, onjuist is. Het Hof had terecht geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was over de samenstelling en dikte van de puinlaag, waardoor niet vastgesteld kon worden of de bodem verontreinigd was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de Advocaat-Generaal en bevestigde de vrijspraak van de verdachte.

Uitspraak

6 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 13/04998 E
AGE/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 10 september 2013, nummer 20/001934-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel komt op tegen de door het Hof gegeven vrijspraak van het tenlastegelegde.
2.2.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 17 augustus 2010 tot en met 10 september 2010 te Kessel en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, op of in de bodem handelingen heeft verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming (WBB), door -zakelijk weergegeven- (paarden)mest op te slaan op de bodem en/of in een op de bodem geplaatste container, zonder een absorberende laag onder die mest aan te brengen en/of die mest (voldoende) af te dekken, terwijl hij wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast en hij, hoewel daartoe verplicht, niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen en/of op het moment dat die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de verontreiniging en/of de aantasting en de directe gevolgen daarvan niet heeft beperkt en/of zoveel mogelijk ongedaan heeft gemaakt."
2.3.
Het Hof heeft de vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"Uit het dossier blijkt onder meer het volgende.
Op 17 augustus 2010 is door verbalisant [verbalisant 1] geconstateerd dat verdachte een (niet afgedekte) container op zijn terrein had staan en dat deze container aan de voorzijde, nabij de deuren, perculaatwater lekte op de klinkerbestrating, waarbij [verbalisant 1] vermoedde dat het perculaatwater uit mest was. Voorts werd door hem die dag geconstateerd dat er losse paardenmest op de klinkerbestrating was geplaatst.
Op 24 augustus 2010 en 26 augustus 2010 werd geconstateerd dat de situatie, zoals die op 17 augustus 2010 was aangetroffen bij verdachte, niet was veranderd. Op 24 augustus 2010 werd door verbalisant [verbalisant 2] geconstateerd dat een bruinachtige vloeistof vanuit de op de klinkers geplaatste berg paardenmest de grond in sijpelde en tevens dat vanuit de container een bruinachtige vloeistof, waarvan het vermoeden bestond dat het een stof was afkomstig uit mest, op de klinkerbestrating liep.
Op 2 september 2010 was voornoemde situatie nog niet veranderd en bij een op 10 september 2010 verrichtte controle evenmin.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij inderdaad paardenmest op zijn terrein had opgeslagen in een niet afgedekte container, die op de klinkerbestrating stond, en dat hij tevens paardenmest direct op de klinkerbestrating heeft geplaatst omdat de container vol was. Voorts heeft verdachte verklaard dat er vloeistof uit de container sijpelde. Verdachte heeft desgevraagd verklaard dat hij bij het aanleggen van de klinkerbestrating onder de klinkerbestrating een puinlaag heeft laten aanbrengen.
De tenlastelegging is toegesneden op "op of in de bodem handelingen verrichten".
Art. 1 van de Wet bodembescherming definieerde "bodem" ten tijde van het ten laste gelegde als volgt:
'het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen'.
Het hof stelt vast dat verdachte de paardenmest niet direct op de 'bodem' had opgeslagen, maar deels in een container die was geplaatst op de klinkerbestrating van zijn terrein en deels op deze klinkerbestrating zelf. Tussen de bodem en de klinkerbestrating bevond zich echter een puinlaag, naar zeggen van de verdachte. Dit acht het hof niet onaannemelijk. Over de samenstelling noch over de dikte van deze puinlaag heeft het hof gegevens. Voor het hof staat om die reden niet buiten enige mate van redelijke twijfel vast of door de handelingen van verdachte de bodem zoals bedoeld in de wet, kon worden verontreinigd en/of aangetast, laat staan dat verdachte dat wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden. Gelet daarop acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken."
2.4.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 13 Wet bodembescherming:
"Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen."
- art. 1 (oud) Wet bodembescherming:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
bodem: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen;
(...)"
2.5.1.
Voor zover het middel klaagt dat het Hof door te oordelen dat de puinlaag geen onderdeel uitmaakt van de bodem als bedoeld in de Wet bodembescherming blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, is het tevergeefs voorgesteld. Aan de klacht ligt ten grondslag de opvatting dat een puinlaag die de onderlaag vormt voor bestrating ongeacht de samenstelling en dikte daarvan onderdeel uitmaakt van de bodem als bedoeld in de Wet bodembescherming. Die opvatting is onjuist (vgl. ABRvS 9 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC1508).
2.5.2.
Voor zover het middel klaagt dat 's Hofs oordeel dat niet buiten enige mate van redelijke twijfel vast staat of door de handelingen van de verdachte de bodem zoals bedoeld in de Wet bodembescherming, kon worden verontreinigd en/of aangetast onbegrijpelijk is, is het eveneens tevergeefs voorgesteld. In aanmerking genomen dat niets vastgesteld is kunnen worden omtrent de samenstelling en de dikte van de puinlaag is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk en is het toereikend gemotiveerd.
2.5.3.
Voor zover het middel een beroep doet op het Besluit landbouw milieubeheer faalt dat eveneens nu de tenlastelegging niet is toegesneden op de naleving van enige bepaling van dat Besluit.
2.5.4.
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 oktober 2015.