In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voorlopige machtiging tot opneming van een betrokkene in een zwakzinnigeninrichting. De zaak betreft de toepassing van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) en de vraag of een voorlopige machtiging onder voorwaarden kan worden verleend. De rechtbank Limburg had op 27 maart 2015 een voorlopige machtiging verleend, ondanks dat zij had vastgesteld dat de betrokkene op dat moment geen gevaar veroorzaakte. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank in wezen een voorlopige machtiging had verleend met elementen van een voorwaardelijke machtiging, wat in strijd is met de wet. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.
De zaak begon met een verzoek van de officier van justitie om een voorlopige machtiging te verlenen voor de opneming van de betrokkene in een zwakzinnigeninrichting. De rechtbank had in een tussenbeschikking geoordeeld dat er geen manifest gevaar was, maar dat latent gevaar niet kon worden uitgesloten. Uiteindelijk verleende de rechtbank een voorlopige machtiging voor maximaal zes maanden, ingaande op 27 maart 2015. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had mogen besluiten tot een voorlopige machtiging, aangezien de betrokkene geen gevaar veroorzaakte op het moment van de uitspraak.
De Hoge Raad benadrukte dat de Wet Bopz geen ruimte biedt voor een voorwaardelijke machtiging in het geval van een zwakzinnigeninrichting. De wet voorziet enkel in onvoorwaardelijke opnemingen voor personen die gestoord zijn in hun geestvermogens en gevaar veroorzaken. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank de wet had geschonden door een voorlopige machtiging te verlenen die in wezen een voorwaardelijke machtiging was. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Wet Bopz en de rechten van verstandelijk gehandicapten en psychogeriatrische patiënten.