In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de vader tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De vader, die gezamenlijk gezag had over zijn kinderen, verzocht om cassatie tegen de beslissing van het hof die op 13 november 2014 was genomen. Deze beslissing hield in dat de omgang van de vader met zijn kinderen voor onbepaalde tijd werd ontzegd. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de kinderrechter en het hof, die de context van het geschil schetsen. De vader had eerder al een verzoek ingediend bij de kinderrechter in Almelo, dat op 10 oktober 2012 was behandeld.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die de vader in zijn cassatieverzoek naar voren had gebracht, niet konden leiden tot cassatie. De Hoge Raad stelde vast dat de aangevoerde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De conclusie van de Advocaat-Generaal, die strekte tot verwerping van het beroep, werd door de Hoge Raad gevolgd.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de vader, waarmee de beschikking van het hof in stand blijft. Deze uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de kinderen en de rol van de rechter in zaken van personen- en familierecht, vooral wanneer het gaat om de omgangsregeling tussen ouders en kinderen.