Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te 's-Gravenhage,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
2 oktober 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over het wederrechtelijk verblijf van een eiser in een woning. De eiser, die in het pand aan de [a-straat 1] te Utrecht verbleef, had een bruikleenovereenkomst met de gemeente Utrecht, die op 14 februari 2014 was beëindigd. De gemeente had de eiser verzocht de overeenkomst in te leveren, en bij gebreke daarvan werd zijn verblijf als wederrechtelijk beschouwd. De gemeente deed aangifte van het wederrechtelijk verblijf van de eiser en kondigde aan het pand strafrechtelijk te willen ontruimen.
De voorzieningenrechter in het kort geding had de vorderingen van de eiser afgewezen, en het gerechtshof bevestigde deze beslissing. Het hof oordeelde dat het verblijf van de eiser na de beëindiging van de bruikleenovereenkomst wederrechtelijk was, en dat artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht ook van toepassing was op situaties waarin iemand in een woning verblijft waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, ongeacht of die persoon daar wederrechtelijk is binnengedrongen.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en verwierp het beroep van de eiser. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van artikel 138a Sr door het hof juist was en dat er geen beperking was aan de toepassing van dit artikel op gewezen rechtmatige bewoners. De eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die op dat moment waren begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.