ECLI:NL:HR:2015:2909

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 2015
Publicatiedatum
2 oktober 2015
Zaaknummer
14/03971
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over wederrechtelijk verblijf in woning en uitleg van artikel 138a Sr

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over het wederrechtelijk verblijf van een eiser in een woning. De eiser, die in het pand aan de [a-straat 1] te Utrecht verbleef, had een bruikleenovereenkomst met de gemeente Utrecht, die op 14 februari 2014 was beëindigd. De gemeente had de eiser verzocht de overeenkomst in te leveren, en bij gebreke daarvan werd zijn verblijf als wederrechtelijk beschouwd. De gemeente deed aangifte van het wederrechtelijk verblijf van de eiser en kondigde aan het pand strafrechtelijk te willen ontruimen.

De voorzieningenrechter in het kort geding had de vorderingen van de eiser afgewezen, en het gerechtshof bevestigde deze beslissing. Het hof oordeelde dat het verblijf van de eiser na de beëindiging van de bruikleenovereenkomst wederrechtelijk was, en dat artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht ook van toepassing was op situaties waarin iemand in een woning verblijft waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, ongeacht of die persoon daar wederrechtelijk is binnengedrongen.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en verwierp het beroep van de eiser. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van artikel 138a Sr door het hof juist was en dat er geen beperking was aan de toepassing van dit artikel op gewezen rechtmatige bewoners. De eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die op dat moment waren begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

2 oktober 2015
Eerste Kamer
14/03971
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/09/462251 / KG ZA 14-318 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 25 april 2014;
b. het arrest in de zaak 200.148.479/01 van het gerechtshof Den Haag van 27 mei 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 26 juni 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De gemeente Utrecht (hierna: de gemeente) is eigenaar van het pand aan de [a-straat 1] te Utrecht (hierna: het pand). Op 14 mei 2001 heeft de gemeente met betrekking tot het pand een bruikleenovereenkomst gesloten met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). Art. 4 van deze bruikleenovereenkomst luidt:
“het in bruikleen gegevene mag niet worden verhuurd of (mede) in gebruik worden gegeven aan derden; indien de bruiklener het in bruikleen gegevene verlaat, dient hij het perceel onverwijld ter vrije beschikking te stellen van de uitlener;”
(ii) Rond 8 april 2011 heeft de gemeente geconstateerd dat [betrokkene 1] het pand had verlaten en dat het pand in gebruik was bij [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 2] en [betrokkene 3]). Bij brief van 8 april 2011 aan [betrokkene 1] is namens de gemeente de bruikleenovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd omdat [betrokkene 1] in strijd had gehandeld met art. 4 van de bruikleenovereenkomst. [betrokkene 1] werd verzocht op 15 april 2011 in het pand aanwezig te zijn om dat op te leveren. Op 15 april 2011 heeft [betrokkene 1] ingestemd met de opzegging van de bruikleenovereenkomst en heeft hij het opleveringrapport ondertekend.
(iii) De gemeente heeft vervolgens geprobeerd om met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een bruikleenovereenkomst te sluiten. Zij hebben dat geweigerd omdat zij een tijdelijke huurovereenkomst wensten te sluiten. Dat was echter niet mogelijk omdat het pand niet voldeed aan de minimumeisen van het Bouwbesluit.
(iv) Op of omstreeks 9 december 2013 heeft de gemeente geconstateerd dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] het pand hadden verlaten en dat het pand in gebruik was bij [eiser]. Aangezien de gemeente voornemens was het pand in april 2014 te slopen, heeft zij aan [eiser] een bruikleenovereenkomst aangeboden voor de periode tot en met 31 maart 2014. [eiser] heeft de bruikleenovereenkomst niet willen ondertekenen wegens de voorwaarde dat die zou eindigen op 31 maart 2014.
(v) Bij e-mail van 13 februari 2014 heeft de gemeente aan [eiser] geschreven:
“Wij verzoeken u de bruikleenovereenkomst uiterlijk vrijdag 14 februari 2014 om 11.00 uur bij ons in te leveren. Indien wij voor genoemd tijdstip geen getekende bruikleenovereenkomst hebben ontvangen, concluderen wij dat er met u geen overeenstemming is bereikt omtrent het gebruik van het pand. Dit houdt voorts in dat uw gebruik wederrechtelijk is en blijft waardoor wij helaas genoodzaakt zijn om tegen dit wederrechtelijke gebruik aangifte te doen. Uiteraard hopen wij dat dit niet zover hoeft te komen.”
(vi) Op 19 februari 2014 is namens de gemeente aangifte gedaan van het wederrechtelijk verblijf van [eiser] in het pand. Bij brief van 12 maart 2014 heeft de officier van justitie de bewoners van het pand in kennis gesteld van het voornemen het pand op de voet van art. 551a Wetboek van Strafvordering uiterlijk op 7 mei 2014 strafrechtelijk te ontruimen.
3.2.1
In dit kort geding heeft [eiser] de Staat gedagvaard en, kort gezegd, gevorderd de Staat te verbieden het pand op strafrechtelijke gronden te ontruimen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Het heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat met de e-mail van 13 februari 2014 de gemeente als rechthebbende in de zin van art. 138a Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) het (rechtmatig) gebruik van het pand per 14 februari 2014 heeft beëindigd zodat het verblijf van [eiser] in ieder geval na die datum wederrechtelijk was (rov. 26). Voorts heeft het hof overwogen (rov. 28):
“Naar het voorshands oordeel van het hof is bij artikel 138a Sr ook strafbaar gesteld het wederrechtelijk vertoeven in een woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, ook al is de dader die woning of dat gebouw niet wederrechtelijk binnengedrongen. Uit de strafbepaling blijkt dat het wederrechtelijk binnendringen en het wederrechtelijk vertoeven onafhankelijk van elkaar strafbaar zijn gesteld. Anders dan [eiser] betoogt, kan uit de passage in de memorie van toelichting bij artikel 138a Sr dat het eerste lid van deze bepaling voortbouwt op artikel 429sexies lid 1 en 2 (oud) Sr, niet worden afgeleid dat met artikel 138a Sr geen uitbreiding is beoogd ten opzichte van artikel 429sexies lid 1 en lid 2 (oud) Sr (TK, 2007-2008, 31.560, nr. 3, blz. 29). Uit de memorie van toelichting blijkt juist dat met artikel 138a Sr uitbreiding is beoogd van de strafrechtelijke mogelijkheden om kraken aan te pakken in de vorm van een algeheel kraakverbod (TK 2007-2008, 31.560, nr. 3, blz. 10). Voorts is in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer vermeld dat elk wederrechtelijk vertoeven in een pand waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, strafbaar is (EK, 2009-2010, 31.560, C, blz. 22). Ook uit de door [eiser] aangehaalde passage in de memorie van antwoord aan de Eerste kamer (EK, 2009-2010, 31.560, C, blz. 23) waarin wordt vermeld dat het theoretisch lijkt dat een bonafide huurder die niet onmiddellijk met contracten gewapend zijn rechten verdedigt, zou kunnen worden "overvallen" door een strafrechtelijke ontruiming, blijkt niet dat de wetgever heeft beoogd om artikel 138a Sr niet van toepassing te laten zijn op gewezen rechtmatige bewoners van een woning of gebouw. De betreffende passage handelt immers niet over gewezen rechtmatige bewoners, maar over bonafide huurders, bewoners dus die beschikken over een geldig recht of een geldige titel tot gebruik van de woning of het gebouw.”
3.3.1
Het middel klaagt dat het hof aldus een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 138a Sr. Het betoogt dat iemand slechts dan wederrechtelijk in een woning of gebouw kan vertoeven als bedoeld in die bepaling, als vaststaat dat hij of een ander daarin eerst wederrechtelijk is binnengedrongen. Volgens het middel is alleen in dat geval sprake van ‘kraken’ als bedoeld in die bepaling.
3.3.2
Art. 138a lid 1 Sr luidt:
“Hij die in een woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, wederrechtelijk binnendringt of wederrechtelijk aldaar vertoeft, wordt, als schuldig aan kraken, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
3.3.3
Noch de tekst van de wet, noch de daarop gegeven parlementaire toelichting biedt steun voor de door het middel bepleite beperking. Het oordeel van het hof is dus juist. Het middel faalt.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
2 oktober 2015.