In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 juni 2015. Het betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000. Belanghebbende had in zijn beroepschrift in cassatie verzuimd de gronden van het beroep op te nemen, zoals vereist door artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende per aangetekende brief op 23 juli 2015 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen. Echter, belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor kon de Hoge Raad niet anders dan het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren, op basis van artikel 6:6 Awb.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 2 oktober 2015, waarbij de raadsheer C. Schaap als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten. Dit arrest benadrukt het belang van het indienen van volledige beroepschriften in cassatie.