Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
29 september 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep dat was ingesteld door de klager, geboren in 1988. Het beroep was gericht tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 5 april 2013, met nummer RK 12/2406. De klager had een klaagschrift ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. De advocaat van de klager, mr. C.J.M. Jansen, heeft namens hem een middel van cassatie voorgesteld, dat aan de beschikking was gehecht.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moet worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden.
Daarom heeft de Hoge Raad, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak werd gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.