In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 september 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. De zaak betreft een hoger beroep dat de belanghebbende had ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven. De uitspraak van het Centraal Tuchtcollege was gedaan op 23 juni 2015, met nummer C2014.397, en de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege vond plaats op 21 augustus 2014, met nummer 1419.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Volgens artikel 78, lid 4 van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Hoge Raad alleen kennisnemen van cassatieberoepen tegen uitspraken van de bestuursrechter, voor zover dit bij wet is bepaald. In dit geval is er geen wettelijke bepaling die het mogelijk maakt om beroep in cassatie in te stellen tegen een uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. Hierdoor concludeert de Hoge Raad dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk is.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Dit betekent dat de kosten die zijn gemaakt in het kader van deze procedure niet door een van de partijen vergoed hoeven te worden.
De beslissing van de Hoge Raad is dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 25 september 2015.