Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 18 juni 2015, nr. 14/00819, betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de Gemeente Amsterdam.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 september 2015 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd door de Gemeente Amsterdam. De uitspraak van het Gerechtshof dateert van 18 juni 2015 en heeft het nummer 14/00819.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. Het beroepschrift voldeed niet aan de eisen zoals gesteld in artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 20 juli 2015, per aangetekende brief, in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen. Echter, de belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Aangezien het herstel van het verzuim niet heeft plaatsgevonden, heeft de Hoge Raad, op basis van artikel 6:6 Awb, besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is genomen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.