In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 4 december 2014, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank te Haarlem werd behandeld. De Rechtbank had zich uitgesproken over de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003, alsook over de aanslagen voor de jaren 2005, 2006 en 2007, inclusief de daarbij gegeven boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente.
Belanghebbende heeft een middel voorgesteld in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand blijft.