Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het vierde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Slotsom
5.Beslissing
10 februari 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij de verdachte, geboren in 1976, in hoger beroep was veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. De verdachte heeft cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. Dit is het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden, waardoor meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
De Hoge Raad oordeelt dat deze overschrijding van de redelijke termijn moet leiden tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis. De nieuwe beslissing houdt in dat de taakstraf wordt verminderd tot 228 uren, met een vervangende hechtenis van 114 dagen. De overige middelen van cassatie worden verworpen, omdat deze niet leiden tot cassatie en geen nadere motivering vereisen volgens artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).
De uitspraak is gedaan op 10 februari 2015 door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.