Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
15 september 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de betrokkene, geboren in 1964, tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 januari 2014. Het hof had eerder een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel behandeld. De betrokkene heeft het cassatieberoep ingesteld via zijn advocaat, mr. F.P. Slewe, die een schriftuur heeft ingediend die aan het arrest is gehecht. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft in zijn conclusie aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard kan worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de betrokkene zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart. Het arrest is uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting.