Uitspraak
1.De vordering van de Procureur-Generaal
2.De raadkamer
3.Beoordeling van het verzoek
4.Beslissing
6 februari 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2015 uitspraak gedaan op een vordering van de Procureur-Generaal tot ontslag van een rechterlijk ambtenaar wegens arbeidsongeschiktheid. De vordering was gebaseerd op artikel 46o van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra). De Procureur-Generaal had op 23 januari 2015 schriftelijk gevorderd dat de Hoge Raad de betrokkene, een rechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zou ontslaan met ingang van 1 maart 2015. Bij de vordering waren verschillende stukken overgelegd, waaronder een brief van de president van de rechtbank en correspondentie tussen de betrokkene en de Procureur-Generaal.
De Hoge Raad heeft op 2 februari 2015 in raadkamer het onderzoek ingesteld, waarbij de betrokkene en de president van de rechtbank op de hoogte waren gesteld van het tijdstip van het onderzoek. Beide partijen hebben aangegeven af te zien van hun aanwezigheid in raadkamer en hebben verzocht om toewijzing van de vordering. De Procureur-Generaal heeft de vordering mondeling toegelicht.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene, als voor het leven benoemd rechterlijk ambtenaar, voldoet aan de voorwaarden voor ontslag zoals gesteld in artikel 46i, lid 1, van de Wrra. De Hoge Raad oordeelde dat de betrokkene wegens ziekte ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid en dat herstel niet binnen een redelijke termijn te verwachten was. Op basis van deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten de betrokkene per 1 maart 2015 als rechterlijk ambtenaar te ontslaan.