In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009, alsook de beschikking inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 17 juni 2015 bij aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 16 juli 2015 belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor heeft de Hoge Raad op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door raadsheer C. Schaap als voorzitter, en raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 11 september 2015.