In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft een geschil over de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2012, inclusief een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente. De belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht.
De griffier van de Hoge Raad heeft echter, na ambtshalve verkregen gegevens over het inkomen en vermogen van de belanghebbende en zijn partner, het beroep op betalingsonmacht afgewezen. De belanghebbende werd vervolgens bij brief op de hoogte gesteld van de verschuldigdheid van het griffierecht en kreeg een termijn van vier weken om dit te betalen. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier de belanghebbende ook de gelegenheid geboden om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden, maar de belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 11 september 2015.