In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2010 en 2011, alsook de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, maar het beroep in cassatie werd niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 22 april 2015 per aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 27 mei 2015 opnieuw een aangetekende brief gestuurd om de belanghebbende de gelegenheid te geven te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De belanghebbende heeft hierop echter geen reactie gegeven.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten in het cassatieproces.