In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep was gericht tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 15 april 2015 bij aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Ondanks deze waarschuwing is het griffierecht niet voldaan.
Op 3 juli 2015 heeft de griffier belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Gezien deze omstandigheden heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de zaak is afgesloten met de verklaring van niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.