In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 11 november 2014, waarin het verzoek van belanghebbende om ambtshalve herziening van de voor de jaren 1982 tot en met 2002 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen werd behandeld. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Daarom heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
Daarnaast heeft de Hoge Raad opgemerkt dat de bestreden beslissing van het Gerechtshof onvoldoende samenhang vertoont met andere zaken, waardoor er voor deze zaak afzonderlijk griffierecht in rekening is gebracht. De Hoge Raad heeft in zijn beslissing benadrukt dat de afzonderlijke behandeling van deze zaak noodzakelijk was, gezien de specifieke omstandigheden en de inhoud van de betrokken beslissingen. Het arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 11 september 2015.