In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 11 november 2014, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 aan belanghebbende was opgelegd. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld kennelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Daarom heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ook een opmerking gemaakt over het griffierecht. De beslissing van het Gerechtshof in deze zaak was onvoldoende samenhangend met andere zaken, waardoor voor deze specifieke zaak afzonderlijk griffierecht in rekening is gebracht. De Hoge Raad heeft in zijn beslissing benadrukt dat de bestreden beslissing van het Gerechtshof niet kan worden gezien als een samenhangend besluit in de zin van artikel 41, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 11 september 2015.