In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het beroep in cassatie was gericht tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 30 oktober 2013, die betrekking had op de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2012. De zaak betrof objecten aan de [a-straat 1] te [Q].
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 25 december 2014 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid. Vervolgens is het griffierecht niet voldaan, ondanks een laatste aanmaning op 8 juli 2015, die wel op het juiste adres is afgeleverd. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de zaak is afgesloten met de verklaring van niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.