Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beoordeling van het eerste middel
5.Beoordeling van het derde middel
6.Beslissing
8 september 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1982, was in cassatie gegaan tegen een eerdere veroordeling voor het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en MDMA op 28 juli 2012 in Rotterdam. De Hoge Raad behandelde twee belangrijke middelen van de verdediging. Ten eerste werd een verzoek tot het horen van een getuige afgewezen door het Hof, dat oordeelde dat het horen van deze getuige niet noodzakelijk was. De verdediging had aangevoerd dat de getuige, die had verklaard dat de drugs niet van de verdachte waren, cruciaal was voor de zaak. Het Hof vond echter dat de verklaring van de getuige onvoldoende betrouwbaar was en niet in voor de verdachte ontlastende zin kon worden gebruikt. Dit oordeel werd door de Hoge Raad niet onbegrijpelijk geacht.
Ten tweede klaagde de verdediging dat de bewezenverklaring niet kon worden afgeleid uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsmiddelen, waaronder proces-verbaal van aanhouding en analyses van het Nederlands Forensisch Instituut, voldoende steun boden voor de bewezenverklaring van de aanwezigheid van cocaïne en MDMA. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de eerdere uitspraak van het Hof, waarbij de veroordeling van de verdachte werd gehandhaafd. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt het belang van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de rol van bewijs in strafzaken.