Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Beoordeling van het vierde middel
5.Slotsom
6.Beslissing
1 september 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarbij de verdachte is veroordeeld voor woninginbraken. De Hoge Raad behandelt de middelen van cassatie die door de raadsman van de verdachte zijn ingediend. De verdachte heeft in hoger beroep vrijspraak bepleit voor de feiten 2 en 5, maar het Hof heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen zonder deze verder te motiveren. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft volstaan met deze opgave, aangezien de raadsvrouwe vrijspraak heeft bepleit. Echter, de Hoge Raad concludeert dat het slagen van de middelen niet leidt tot cassatie, omdat de verdachte geen voldoende belang heeft bij vernietiging van de uitspraak op dit punt. De verdachte heeft immers een stellige bekentenis afgelegd met betrekking tot de feiten. De Hoge Raad oordeelt verder dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden naar 46 maanden, waarvan 16 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak enkel wat betreft de duur van de gevangenisstraf en verwerpt het beroep voor het overige.