ECLI:NL:HR:2015:2460

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
2 september 2015
Zaaknummer
14/05531
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest van het Gerechtshof Den Haag inzake woninginbraken en bewijsvoering

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarbij de verdachte is veroordeeld voor woninginbraken. De Hoge Raad behandelt de middelen van cassatie die door de raadsman van de verdachte zijn ingediend. De verdachte heeft in hoger beroep vrijspraak bepleit voor de feiten 2 en 5, maar het Hof heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen zonder deze verder te motiveren. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft volstaan met deze opgave, aangezien de raadsvrouwe vrijspraak heeft bepleit. Echter, de Hoge Raad concludeert dat het slagen van de middelen niet leidt tot cassatie, omdat de verdachte geen voldoende belang heeft bij vernietiging van de uitspraak op dit punt. De verdachte heeft immers een stellige bekentenis afgelegd met betrekking tot de feiten. De Hoge Raad oordeelt verder dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden naar 46 maanden, waarvan 16 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak enkel wat betreft de duur van de gevangenisstraf en verwerpt het beroep voor het overige.

Uitspraak

1 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/05531
ARA/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 22 januari 2014, nummer 22/005899-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de onder 2 en 5 ten laste gelegde feiten en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, alsmede tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel

2.1.
De middelen strekken ten betoge dat het Hof wat betreft de motivering van de bewezenverklaring van het onder 2 respectievelijk 5 tenlastegelegde ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 en 5 bewezenverklaard dat:
"2. hij op 17 juni 2011 te Moordrecht met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning, gelegen aan de [a-straat 1] heeft weggenomen een (dames) horloge (goud), toebehorende aan [slachtoffer 9] , zulks na zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te hebben verschaft door een bovenlicht open te wrikken.
5. hij op 22 februari 2011 te Gouda met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan de [b-straat 1] heeft weggenomen een portemonnee met inhoud, waaronder een geldbedrag van 100 euro, en kettingen en armbanden en een dameshorloge (merk Esprit), toebehorende aan [slachtoffer 10] , zulks na zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te hebben verschaft door de kozijnen van die woning open te breken."
2.2.2.
Deze bewezenverklaringen steunen op een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid van art. 359 Sv. Deze opgave houdt in:
"Ten aanzien van feit 2
1. Het proces-verbaal van de op 8 januari 2014 in hoger beroep gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte.
2. Proces-verbaal van aangifte, pag. 633-634.
3. Proces-verbaal van sporenonderzoek, pag. 639-640.
(...)
Ten aanzien van feit 5
1. Het proces-verbaal van de op 8 januari 2014 in hoger beroep gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte.
2. Proces-verbaal van aangifte, pag. 676-678.
3. Proces-verbaal sporenonderzoek, pag. 682-683."
2.3.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aldaar onder meer verklaard:
"De overige ten laste gelegde woninginbraken en woninginsluipingen kloppen.
U houdt mij die zaken voor.
De in hoger beroep onder 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 14 en 15 aan de orde zijnde ten laste gelegde feiten kloppen. Ik schaam mij daarvoor. Ik vind het heel erg voor die mensen Ik stond meestal op de uitkijk en dacht aan de schulden van mijn broer. Ik vond het stoer om mee te doen met de groep."
2.3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de in het procesdossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, in:
"Feit 2 (ZD 17)
30. Tenlastegelegd is de inbraak in een woning in Moordrecht op 17 juni 2011 waarbij een dameshorloge zou zijn weggenomen.
31. Het enige bewijsmiddel in deze zaak betreft een sigarettenpeuk welke buiten op het trottoir is aangetroffen. Op de sigarettenpeuk is DNA van cliënt aangetroffen. Ik meen dat cliënt van dit feit dient te worden vrijgesproken, nu dit niet per se een daderspoor betreft, gezien de vindplaats van de peuk.
Feit 5 (ZD 21)
35. Het enige bewijsmiddel in deze zaak betreft een sigarettenpeuk welke in de tuin is aangetroffen. Op de sigarettenpeuk is DNA van cliënt aangetroffen. Ik meen dat cliënt van dit feit dient te worden vrijgesproken, nu dit niet per se een daderspoor betreft, gezien de vindplaats van de peuk."
2.4.
Art. 359, derde lid, Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijk is, luidt als volgt:
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
2.5.1.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in de tweede volzin van art. 359, derde lid, Sv. De raadsvrouwe van de verdachte heeft bij de behandeling van de zaak in hoger beroep vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 2 en
5 tenlastegelegde als hiervoor weergegeven onder 2.3.2. Uit de bewoordingen van art. 359, derde lid, Sv volgt dat deze bepaling geen toepassing kan vinden indien, voor zover hier van belang, namens de verdachte ter terechtzitting vrijspraak is bepleit. Gelet op het voorgaande heeft het Hof wat betreft de voormelde bewezenverklaringen ten onrechte volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
2.5.2.
Het slagen van de klachten van de middelen behoeft in dit geval evenwel niet tot cassatie te leiden wegens gebrek aan voldoende belang van de verdachte bij vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt en verwijzing. Zonder nadere toelichting, welke in de schriftuur niet is gegeven, valt niet in te zien welk rechtens te respecteren belang de verdachte, die met betrekking tot deze feiten ter terechtzitting in hoger beroep een stellige en ondubbelzinnige bekentenis heeft afgelegd, heeft bij het alsnog weergeven van de inhoud van de desbetreffende, met nauwkeurigheid aangeduide, processen-verbaal van aangifte en van sporenonderzoek, waarvan de korte inhoud hem ter terechtzitting in hoger beroep is voorgehouden.
2.5.3.
De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het vierde middel

4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden waarvan 16 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 46 maanden, waarvan 16 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 september 2015.