ECLI:NL:HR:2015:2451

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
1 september 2015
Zaaknummer
14/01151
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot het horen van getuigen in cassatie met betrekking tot de voorwaarden voor getuigenverhoren

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen. De raadsheer-commissaris had het laten plaatsvinden van de getuigenverhoren afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat de verdediging vooraf de vragen zou overleggen. De verdediging weigerde dit, wat leidde tot de afgelasting van de verhoren. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof, dat de verdediging in de gelegenheid was gesteld om getuigen te horen en van die gelegenheid geen gebruik had gemaakt, blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof voor hernieuwde behandeling.

De zaak betreft de toepassing van artikelen 186 en 186a van het Wetboek van Strafvordering, die de rechten van de verdediging en de rol van de raadsheer-commissaris in het getuigenverhoor regelen. De Hoge Raad benadrukte dat het vooraf indienen van vragen niet inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, mits de verdediging de mogelijkheid blijft houden om relevante vragen te stellen. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de procedurele rechten van verdachten in strafzaken, vooral met betrekking tot de voorwaarden waaronder getuigen kunnen worden gehoord.

Uitspraak

1 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/01151
CB/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 24 december 2013, nummer 21/001234-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Beoordeling van het derde middel

2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot het horen van getuigen.
2.2.1.
De procesgang in deze zaak is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 en 18 tot en met 30.
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2013 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 28 is weergegeven.
2.2.3.
Voormeld proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voorts onder meer het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat destijds een verhoor van de door de verdediging bedoelde getuigen was gepland door de raadsheer-commissaris bij dit hof. Naar aanleiding van dat geplande verhoor heeft een briefwisseling plaatsgevonden tussen de raadsheer-commissaris en de verdediging die er in de kern op neer kwam dat de raadsheer-commissaris vóór de opnieuw te plannen verhoren in het bezit gesteld wilde worden van de vragenlijst. De verdediging wenste aan dit verzoek geen gehoor te geven waarop de raadsheer-commissaris te kennen heeft gegeven dat in dat geval geen getuigenverhoren zouden plaatsvinden. (...) De voorzitter deelt voorts mede dat het standpunt van dit hof is dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld getuigen te horen en dat de verdediging hiervan geen gebruik heeft willen maken. Het verzoek om de getuigen te horen wordt daarom afgewezen."
2.2.4.
Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
"Getuigenverzoeken
Ter zitting is verzocht om de getuigen te horen die het hof in zijn arrest van 8 februari 2011 heeft genoemd. Dat verzoek is afgewezen, omdat de verdediging in de gelegenheid is gesteld die getuigen te horen en van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
De vier getuigenverhoren stonden gepland voor 28 april 2011. Per getuige was een uur gereserveerd. Op 27 april 2011 werd een schrijven van de raadsvrouw ontvangen. Zij schreef onder meer: 'Gezien het geruime aantal vragen dat ik heb voor de getuigen, vrees ik dat er niet voldoende tijd is ingepland. Omdat de vragenlijst nog in ontwikkeling is, kan ik u deze nog niet toesturen. Wel treft u in de bijlage aan de onderwerpen waarover ik de verschillende getuigen wil bevragen. Om een indruk te geven van het aantal vragen, voor [betrokkene 1] heb ik op het onderwerp 'ervaring' al meer dan 40 vragen.'
Gelet op die aankondiging zijn de getuigenverhoren afgelast, waarna een briefwisseling volgde tussen de raadsvrouw en de raadsheer-commissaris. In een brief van 16 juni 2011 schreef de raadsheer-commissaris onder meer:
"Tijdens de zitting van 25 januari 2011 is door de verdediging naar voren gebracht dat in verband met het voeren van een strafmaatverweer de verdediging getuigen wenst te horen.
Het hof heeft in een tussenarrest beslist dat ondanks het feit dat door de verdediging niet concreet is gemaakt welk belang de verdediging heeft bij het horen van de genoemde getuigen, een aantal getuigen zal worden gehoord, omdat ten aanzien die getuigen niet uitgesloten kan worden dat zij verklaringen kunnen afleggen met betrekking tot bepaalde onderwerpen die van belang zijn bij een door het hof te nemen beslissing. (...)
Bij de raadsheer-commissaris van het Arnhemse hof is het beleid dat voorafgaand aan het verhoor de verdediging en de advocaat-generaal verzocht worden vragen in te dienen. Dit beleid dient drie praktische doeleinden. In de eerste plaats kan op die wijze beter inzicht verkregen worden in de duur van het verhoor, zodat een betere planning mogelijk is. In de tweede plaats kunnen vragen op relevantie worden beoordeeld. In de derde plaats biedt het de griffier de gelegenheid de vragen op te nemen in het concept proces-verbaal, zodat deze tijdens het verhoor niet gedicteerd hoeven te worden. Dit bevordert het (efficiënte) verloop van het verhoor.
Dit beleid heeft tot nu toe - voor zover het mijn ervaring betreft - niet tot problemen geleid, ook omdat ik - wederom tot nu toe - voorafgaande aan het verhoor niet belet heb dat er vragen gesteld zouden worden. Daarbij komt dat tijdens het verhoor de ruimte bestaat om de volgorde van de vragen aan te passen en aanvullende vragen te stellen.
Ik kan evenwel niet uitsluiten dat bij een groot aantal vragen waarvan mij de relevantie niet duidelijk is, ik contact opneem met de desbetreffende raadsman of -vrouw (of advocaat-generaal) en een toelichting vraag. Als ik na die toelichting nog steeds niet het nut van die vragen inzie, zal ik inderdaad niet toestaan dat die vragen tijdens het verhoor gesteld worden.
Deze werkwijze is efficiënter dan tijdens het verhoor met de vragensteller de discussie aan te gaan, omdat een dergelijke discussie het verhoor vertraagt (waardoor niet op tijd kan worden begonnen met de getuigenverhoren die daarna gepland staan), het de andere aanwezigen bij het verhoor ophoudt en het bovendien het verhoor voor de getuige onaangenamer maakt.
U krijgt tot 1 juli 2011 de gelegenheid om uw vragen in te dienen.
In geval u blijft weigeren, zullen de getuigen niet worden gehoord en dient u er rekening mee te houden dat het hof - in geval u hierin niet zou berusten - kan beslissen dat de verdediging geen gebruik heeft willen maken van de geboden mogelijkheid om getuigen te horen en daarom geen nieuwe mogelijkheid krijgt. (...).
Door de raadsman zijn ter zitting nieuwe argumenten aangevoerd voor het standpunt dat niet van de verdediging verlangd mag worden om voorafgaand aan verhoor van een getuige de vragen aan de raadsheer-commissaris te verstrekken. Die argumenten hebben er niet toe geleid dat het hof redenen heeft gezien om opnieuw te bepalen dat de getuigen gehoord moeten worden.
Het hof is namelijk niet van oordeel dat in geval de vragen van te voren dienen te worden overgelegd en de vragen door de raadsheer-commissaris worden beoordeeld op relevantie, sprake is van schending van artikel 6 EVRM. Op grond van dit artikel heeft de verdediging een ondervragingsrecht en het zou kunnen dat als de verdediging belet wordt (bepaalde) relevante vragen te stellen er sprake is van een zodanige inperking van het ondervragingsrecht dat het recht op een eerlijk proces wordt geschonden. In deze zaak heeft de raadsheer-commissaris niet belet dat bepaalde vragen gesteld werden. Het vooraf indienen van de vragen, hoeft er geenszins toe te leiden dat het stellen van vragen wordt belet en het ondervragingsrecht wordt ingeperkt. Als de raadsheer-commissaris na bestudering van de vragen van oordeel is dat alle vragen gesteld mogen worden of dat alleen - in verband met een door de strafrechter te nemen beslissing - relevante vragen gesteld mogen worden is nog steeds sprake van een eerlijk proces. Het enkele feit dat de verdediging verplicht wordt om voorafgaande het getuigenverhoor de vragen in te dienen, levert (nog) geen inperking op van het ondervragingsrecht en dus ook geen schending op van het recht op een eerlijk proces. Waarbij van belang is dat, zoals in de geciteerde brief expliciet is vermeld, er ruimte is om de volgorde van te stellen vragen aan te passen en aanvullende vragen te stellen.
Het hof is verder van oordeel dat het overleggen van de vragenlijst voorafgaand aan het getuigenverhoor als voorwaarde voor het kunnen horen van de getuige, geen inbreuk maakt op het verschoningsrecht van de advocaat. De advocaat wordt namelijk niet verplicht vertrouwelijke informatie te verstrekken, maar slechts op een eerder moment dan tijdens het verhoor de vragenlijst over te leggen."
2.3.1.
Ingevolge art. 420, tweede lid, Sv is op het onderzoek door de Raadsheer-Commissaris, als waarvan in deze zaak sprake is, onder meer het bepaalde in de art. 186 en 186a Sv van toepassing. Deze bepalingen luiden als volgt:
- art. 186 Sv:
"1. De officier van justitie is bevoegd de verhoren van de rechter-commissaris bij te wonen.
2. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie in de gelegenheid bij de verhoren tegenwoordig te zijn, zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden.
3. De officier van justitie kan de vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien."
- art. 186a Sv:
"1. De raadsman is bevoegd de verhoren van de rechter-commissaris bij te wonen, tenzij het belang van het onderzoek dit verbiedt.
2. De rechter-commissaris kan, indien hij dit in het belang van het onderzoek wenselijk acht, ook de verdachte in de gelegenheid stellen het verhoor van een getuige of deskundige bij te wonen.
3. Artikel 186, tweede en derde lid, is ten aanzien van de raadsman en de verdachte van overeenkomstige toepassing."
2.3.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 27 mei 1999, Stb. 1999, 243 (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek), houdt onder meer in:
"Een algemene bevoegdheid tot het bijwonen van verhoren van de rechter-commissaris komt de raadsman niet toe. Hoofdregel is weliswaar dat de raadsman deze verhoren kan bijwonen, doch deze regel lijdt uitzondering, indien het belang van het onderzoek dit verbiedt. De raadsman bezit wel een algemene bevoegdheid tot het opgeven van vragen die hij gesteld wenst te zien. Hij kan zulks vóór of tijdens het verhoor doen. Als hem de toegang tot het verhoor door de rechter-commissaris is geweigerd, kan hij uitsluitend schriftelijk de vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien. Onder omstandigheden zal de rechter-commissaris in dat geval genoodzaakt zijn de getuige ten tweeden male te verhoren. De raadsman is immers pas na lezing van de door de getuige buiten zijn aanwezigheid afgelegde verklaring in staat in volle omvang te beoordelen welke vragen hij aan die getuige gesteld wenst te zien. De raadsman komt immers de bevoegdheid toe 'to challenge and question'."
(Kamerstukken II, 1992/93, 23 251, nr. 3, p. 40)
2.4.1.
Zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 heeft het Hof de zaak met het oog op het horen van getuigen verwezen naar de Raadsheer-Commissaris. Deze heeft vervolgens de getuigenverhoren afgelast omdat de verdediging niet (tijdig) had voldaan aan de voorwaarde dat de te stellen vragen op voorhand aan de Raadsheer-Commissaris moesten worden overgelegd.
2.4.2.
In de overweging van het Hof dat het verzoek tot het alsnog horen van de getuigen moet worden afgewezen aangezien "de verdediging in de gelegenheid is gesteld die getuigen te horen en van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt" ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de Raadsheer-Commissaris het laten plaatsvinden van een door het Hof opgedragen getuigenverhoor afhankelijk mocht stellen van de bovengenoemde voorwaarde. Dat oordeel geeft, gelet op het hiervoor onder 2.3 weergegeven wettelijke kader, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 september 2015.