Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
1 september 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1963, was veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden voor het verblijven in Nederland als ongewenste vreemdeling, terwijl hij wist dat hij op grond van de Vreemdelingenwet als ongewenst was verklaard. De verdachte had op 19 januari 2012 in Amsterdam verbleven, terwijl hij illegaal in Nederland was. Het Hof had geoordeeld dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in strijd was met de EU-Richtlijn 2008/115/EG, de Terugkeerrichtlijn, omdat de verdachte ten tijde van zijn berechting al was uitgezet naar Marokko.
De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het uitgangspunt van het Hof onjuist was. De Terugkeerrichtlijn en de daarop gebaseerde rechtspraak van de Hoge Raad zijn alleen van toepassing op vreemdelingen die illegaal verblijven in Nederland ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting. Aangezien de verdachte al was uitgezet, kon de Terugkeerrichtlijn niet meer in de weg staan aan de oplegging van de gevangenisstraf. De Hoge Raad concludeert dat er geen sprake is van doorkruising van de doelstelling van de Richtlijn, die gericht is op een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling door het Hof in stand blijft. Dit arrest benadrukt de grenzen van de toepassing van de Terugkeerrichtlijn in relatie tot de strafrechtelijke vervolging van vreemdelingen die reeds zijn uitgezet.