ECLI:NL:HR:2015:2448

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
1 september 2015
Zaaknummer
14/02540
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de toepassing van de Terugkeerrichtlijn bij onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor vreemdelingen na uitzetting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1963, was veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden voor het verblijven in Nederland als ongewenste vreemdeling, terwijl hij wist dat hij op grond van de Vreemdelingenwet als ongewenst was verklaard. De verdachte had op 19 januari 2012 in Amsterdam verbleven, terwijl hij illegaal in Nederland was. Het Hof had geoordeeld dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in strijd was met de EU-Richtlijn 2008/115/EG, de Terugkeerrichtlijn, omdat de verdachte ten tijde van zijn berechting al was uitgezet naar Marokko.

De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het uitgangspunt van het Hof onjuist was. De Terugkeerrichtlijn en de daarop gebaseerde rechtspraak van de Hoge Raad zijn alleen van toepassing op vreemdelingen die illegaal verblijven in Nederland ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting. Aangezien de verdachte al was uitgezet, kon de Terugkeerrichtlijn niet meer in de weg staan aan de oplegging van de gevangenisstraf. De Hoge Raad concludeert dat er geen sprake is van doorkruising van de doelstelling van de Richtlijn, die gericht is op een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling door het Hof in stand blijft. Dit arrest benadrukt de grenzen van de toepassing van de Terugkeerrichtlijn in relatie tot de strafrechtelijke vervolging van vreemdelingen die reeds zijn uitgezet.

Uitspraak

1 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/02540
IV/ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 17 april 2014, nummer 23/003536-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1963.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met het bepaalde in de EU-Richtlijn 2008/115/EG ("de Terugkeerrichtlijn") aan de verdachte een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 19 januari 2012 in Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van art. 21 van de Vreemdelingenwet tot ongewenste vreemdeling was verklaard."
2.3.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van dit misdrijf van art. 197 Sr veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden en heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van artikel 3 van de Terugkeerrichtlijn die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft, is strijdig met de Terugkeerrichtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen. Een strafoplegging kan de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, immers in gevaar brengen.
In het proces-verbaal van de Vreemdelingenpolitie, regio Amsterdam-Amstelland, opgemaakt op 22 maart 2014, en het bijbehorende verslag van de Dienst Terugkeer en Vertrek is gerelateerd dat er meerdere vertrekgesprekken zijn gevoerd met de verdachte, de verdachte op 17 september 2013 in vreemdelingenbewaring is gesteld en op 27 januari 2014 is uitgezet naar Marokko. Naar het oordeel van het hof is daarmee de Terugkeerrichtlijn geen belemmering voor het opleggen van een gevangenisstraf."
2.4.
Tot de stukken van het geding waarvan de Hoge Raad kennis neemt, behoort het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 april 2014. Dat proces-verbaal houdt onder meer in:
"De voorzitter houdt de korte inhoud van het proces-verbaal van de Vreemdelingenpolitie, regio Amsterdam-Amstelland, van 22 maart 2014 voor, waaruit blijkt dat de verdachte op 27 januari 2014 is uitgezet naar Marokko."
2.5.
Het middel neemt - kennelijk in navolging van het Hof - tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin de verdachte ten tijde van zijn berechting ter zake van het misdrijf van art. 197 Sr reeds is uitgezet naar Marokko, de Terugkeerrichtlijn aan de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de weg kan staan. Dat uitgangspunt is onjuist. De Terugkeerrichtlijn en de daarop gegronde rechtspraak van de Hoge Raad hebben alleen betrekking op de vreemdeling die ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting illegaal verblijft in Nederland. Van doorkruising van de doelstelling van de Richtlijn, te weten een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen naar het land van herkomst, kan na uitzetting immers geen sprake meer zijn. Art. 2, eerste lid, van de Richtlijn beperkt in lijn met deze doelstelling de reikwijdte van de Richtlijn tot illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.
Daarop stuit het middel af.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 september 2015.