In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft een verzet van belanghebbende tegen een uitspraak over een aan hem opgelegde aanslag in de gemeentelijke belastingen voor het jaar 2013. De Rechtbank had op 1 augustus 2014 uitspraak gedaan in deze kwestie, maar belanghebbende heeft zijn beroep in cassatie niet tijdig kunnen indienen omdat hij het verschuldigde griffierecht niet heeft betaald.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 14 oktober 2014 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en hem een termijn van vier weken gegeven om dit te voldoen. Aangezien het griffierecht niet is betaald, heeft de griffier op 26 november 2014 belanghebbende opnieuw aangeschreven om te vragen waarom de betaling niet tijdig heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak voor belanghebbenden om tijdig aan hun financiële verplichtingen te voldoen om toegang te krijgen tot de rechter.