Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3 Beslissing
25 augustus 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 augustus 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep dat was ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 november 2014. De verdachte, geboren in 1988, had beroep in cassatie ingesteld via zijn advocaat, mr. H.C. Meijer. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft in zijn conclusie aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard kan worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat deze geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad oordeelde dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, namelijk de verdachte, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Daarom heeft de Hoge Raad besloten om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is van belang voor de toepassing van artikel 80a RO in strafzaken en benadrukt de noodzaak van voldoende belang bij het instellen van cassatie.