In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen de uitspraak van 10 september 2014, waarin de aan belanghebbende voor het jaar 2007 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking aan de orde waren. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het cassatieberoep onderzocht.
De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klacht geen behandeling in cassatie rechtvaardigt. Dit oordeel was gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep had ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. Daarnaast werd opgemerkt dat de klacht klaarblijkelijk niet tot cassatie kon leiden.
Gelet op artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 6 februari 2015.