In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende dividendbelasting. De zaak betreft prejudiciële vragen die door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn gesteld. De vragen betroffen de toepassing van artikel 56 van het EG-Verdrag en de standstill-bepaling op artikel 11, lid 3, van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK). De belanghebbende, [X] B.V., had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 december 2010, waarin de belastingmaatregelen werden beoordeeld in het licht van de Europese regelgeving.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1385, de prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voorgelegd. Het Hof heeft geoordeeld dat het recht van de Unie niet verzet tegen een belastingmaatregel die het kapitaalverkeer tussen een lidstaat en zijn eigen land en gebied overzee beperkt, mits deze maatregel de doelstelling van bestrijding van belastingontduiking daadwerkelijk en evenredig nastreeft. De Hoge Raad heeft vervolgens de conclusie van de Advocaat-Generaal P.J. Wattel gevolgd, die op 2 oktober 2014 had geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
In de nadere beoordeling van het middel heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de belastingmaatregel valt onder de fiscale uitzonderingsclausule van het LGO-besluit, en dat de doelstelling van de regeling, namelijk het ontdoen van de Nederlandse Antillen van het imago van belastingparadijs, daadwerkelijk en evenredig wordt nagestreefd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat er geen ruimte is voor de conclusie dat de heffing in strijd is met het recht van de Unie. Het beroep in cassatie is ongegrond verklaard, en de Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.