ECLI:NL:HR:2015:224

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 februari 2015
Publicatiedatum
4 februari 2015
Zaaknummer
11/00483
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Uitspraak na prejudiciële beslissing
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over dividendbelasting en prejudiciële vragen inzake LGO-besluit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende dividendbelasting. De zaak betreft prejudiciële vragen die door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn gesteld. De vragen betroffen de toepassing van artikel 56 van het EG-Verdrag en de standstill-bepaling op artikel 11, lid 3, van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK). De belanghebbende, [X] B.V., had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 december 2010, waarin de belastingmaatregelen werden beoordeeld in het licht van de Europese regelgeving.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1385, de prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voorgelegd. Het Hof heeft geoordeeld dat het recht van de Unie niet verzet tegen een belastingmaatregel die het kapitaalverkeer tussen een lidstaat en zijn eigen land en gebied overzee beperkt, mits deze maatregel de doelstelling van bestrijding van belastingontduiking daadwerkelijk en evenredig nastreeft. De Hoge Raad heeft vervolgens de conclusie van de Advocaat-Generaal P.J. Wattel gevolgd, die op 2 oktober 2014 had geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

In de nadere beoordeling van het middel heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de belastingmaatregel valt onder de fiscale uitzonderingsclausule van het LGO-besluit, en dat de doelstelling van de regeling, namelijk het ontdoen van de Nederlandse Antillen van het imago van belastingparadijs, daadwerkelijk en evenredig wordt nagestreefd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat er geen ruimte is voor de conclusie dat de heffing in strijd is met het recht van de Unie. Het beroep in cassatie is ongegrond verklaard, en de Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

6 februari 2015
nr. 11/00483bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 16 december 2010, nr. 08/01179, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.

1.Geding in cassatie

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 23 december 2011, nr. 11/00483, ECLI:NL:HR:2011:BT1528, BNB 2012/197, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 5 juni 2014, X B.V. en TBG Limited, gevoegde zaken C-24/12 en C-27/12, ECLI:EU:C:2014:1385, BNB 2014/187, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“Het recht van de Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een belastingmaatregel van een lidstaat waardoor het kapitaalverkeer tussen deze lidstaat en zijn eigen land en gebied overzee wordt beperkt, in zoverre daarmee de doelstelling van bestrijding van belastingontduiking daadwerkelijk en evenredig wordt nagestreefd.”
Belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 2 oktober 2014 nader geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

2.Nadere beoordeling van het middel

2.1.
In zijn hiervoor in onderdeel 1 vermelde arrest heeft het Hof van Justitie overwogen dat een belastingmaatregel als de onderhavige valt onder de fiscale uitzonderingsclausule zoals opgenomen in artikel 55, lid 2, van het besluit 2001/822/EG van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de LGO met de Europese Economische Gemeenschap (hierna: het LGO besluit) en mitsdien blijft buiten de werkingssfeer van artikel 47, lid 1, van het LGO-besluit, op voorwaarde dat daarmee de doelstelling van bestrijding van belastingontduiking daadwerkelijk en evenredig wordt nagestreefd.
2.2.
De doelstelling van de onderhavige regeling zoals deze blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wet waarbij de BRK werd gewijzigd, te weten het ontdoen van de Nederlandse Antillen van het imago van belastingparadijs en het handhaven van de bestaande effectieve belastingdruk op deelnemingsdividenden op dividenden die vanuit Nederland naar de Nederlandse Antillen worden uitgekeerd (vgl. Kamerstukken II 2000/01, 27 910 (R 1695), nr. 3, blz. 1 e.v.), wordt daadwerkelijk en evenredig nagestreefd met het sinds 2002 volgens artikel 11, lid 3, derde volzin, letter a, van de BRK ingevoerde bronbelastingtarief van 8,3 percent (zie de onderdelen 3.5.4 tot en met 3.5.7 van het hiervoor in onderdeel 1 vermelde arrest van de Hoge Raad).
Hetgeen is overwogen in meergenoemd arrest van het Hof van Justitie laat voorts geen ruimte voor de gevolgtrekking dat de bestreden heffing anderszins in strijd zou zijn met het recht van de Unie.
Het middel faalt.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2015.