In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 28 maart 2014, waarin het Hof had geoordeeld over de toepassing van de werktuigenvrijstelling in de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) op installaties in een ziekenhuis. De belanghebbende, een ziekenhuis, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van hun onroerende zaak voor het jaar 2011, waarbij de waarde was vastgesteld op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Het geschil spitste zich toe op de vraag of bepaalde installaties als 'werktuigen' konden worden aangemerkt onder de werktuigenvrijstelling.
Het Hof oordeelde dat bij de bepaling van de waarde van de ziekenhuisinstallaties onvoldoende rekening was gehouden met de werktuigenvrijstelling. Het Hof concludeerde dat 40 procent van de waarde van de installaties onder deze vrijstelling viel. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de argumenten van het College, dat in een ziekenhuis geen werktuigen aanwezig zouden zijn, niet opgingen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde het College in de proceskosten, vastgesteld op € 1960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest benadrukt de reikwijdte van de werktuigenvrijstelling en de noodzaak om ook installaties die niet direct aan productie zijn gerelateerd, als werktuigen te beschouwen als zij voldoen aan de definitie van een werktuig.