In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 augustus 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [A] B.V. tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank van 19 november 2014, waarin meerdere naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2007 tot en met 2012 aan belanghebbende waren opgelegd. De Hoge Raad heeft in deze procedure de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld.
De griffier van de Hoge Raad heeft de indiener van het beroepschrift in cassatie op 1 april 2015 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 1 mei 2015 de indiener in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. De indiener heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak van tijdige betaling van griffierechten voor de ontvankelijkheid van een cassatieberoep.