In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 augustus 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 16 oktober 2014, waarin het hoger beroep van de Ontvanger tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De zaak betreft de aansprakelijkstelling van belanghebbende ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de nageheven loonheffingen en omzetbelasting van [A] B.V. te [Q] over de periode van 1 januari 2004 tot en met 17 mei 2009, inclusief vergrijpboeten en heffingsrente.
Belanghebbende heeft verschillende middelen voorgesteld in het cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de middelen geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.