In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 augustus 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van [X] B.V. tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het hof van 25 september 2014, nr. 13/00831, die op zijn beurt betrekking had op een hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur. De zaak betreft de aan [X] B.V. opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2006.
Belanghebbende heeft verschillende middelen voorgesteld in het cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, samen met de raadsheren C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, en is openbaar uitgesproken op 14 augustus 2015.