In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005, die aan belanghebbende was opgelegd. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd op 5 september 2013, was het resultaat van een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Haarlem.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Tevens heeft belanghebbende een verzoek tot wraking ingediend, dat op 19 december 2014 is afgewezen.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat er geen noodzaak is voor nadere motivering, aangezien de klachten niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Bovendien ziet de Hoge Raad geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie, omdat de belastingheffing over de arbeidsongeschiktheidsuitkering van belanghebbende niet leidt tot discriminatie bij de toegang tot arbeid in loondienst, noch tot schending van enige andere regel van Unierecht.
De Hoge Raad heeft besloten dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard.