In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 september 2013, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem werd behandeld. De Rechtbank had eerder een aanmaning tot betaling van een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 opgelegd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof cassatie ingesteld en daarbij verschillende klachten ingediend. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. Tevens heeft belanghebbende een verzoek tot wraking ingediend, dat op 19 december 2014 werd afgewezen.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat er geen noodzaak is voor nadere motivering, aangezien de klachten niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Bovendien ziet de Hoge Raad geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie, zoals door belanghebbende was verzocht. De belastingheffing over de arbeidsongeschiktheidsuitkering van belanghebbende leidt volgens de Hoge Raad niet tot discriminatie bij de toegang tot arbeid in loondienst, noch tot schending van enige andere regel van Unierecht.
Wat betreft de proceskosten oordeelt de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, en dit arrest is uitgesproken op 9 januari 2015 door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.