ECLI:NL:HR:2015:194

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
14/03259
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-naleving van het voorschrift voor hervatting van het onderzoek bij gewijzigde samenstelling na schorsing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarbij hij zich beriep op de niet-naleving van artikel 322, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit artikel vereist dat het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen wanneer de samenstelling van de rechtbank bij hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich bevond ten tijde van de schorsing.

De Hoge Raad oordeelde dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 juni 2013 niet vermeldde dat de Advocaat-Generaal en de verdachte hadden ingestemd met de hervatting van het onderzoek in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op 27 september 2012. Hierdoor moest in cassatie worden aangenomen dat die instemming niet was gegeven. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof het onderzoek opnieuw had moeten aanvangen, wat niet was gebeurd. Dit leidde tot de conclusie dat het middel terecht was voorgesteld.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en benadrukte dat de naleving van het voorschrift afhankelijk is van het belang dat de verdediging aan de herhaling hecht. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat de verdachte niet had aangetoond dat hij een in rechte te respecteren belang had bij de vernietiging van de bestreden uitspraak en hernieuwde behandeling van de zaak. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de waarborging van de rechten van de verdachte in het strafproces, met name in situaties waarin de samenstelling van de rechtbank wijzigt.

Uitspraak

3 februari 2015
Strafkamer
nr. 14/03259
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 27 juni 2013, nummer 24/000952-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboorteplaats] 1979.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat bij de behandeling van de zaak in hoger beroep het in art. 322, derde lid, Sv gegeven voorschrift niet is nageleefd.
2.2.
De op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden, voor zover hier van belang, het volgende in.
(i) In hoger beroep hebben terechtzittingen plaatsgevonden op 24 mei 2012, 13 augustus 2012, 27 september 2012, 31 januari 2013 en 13 juni 2013.
(ii) Ter terechtzitting van 27 september 2012 is de zaak inhoudelijk behandeld. Op deze terechtzitting was het Hof samengesteld uit mrs. Tebbenhoff Rijnenberg, Foppen en Rietveld.
(iii) Ter terechtzitting 13 juni 2013 is de inhoudelijke behandeling van de zaak voortgezet. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt in dat het onderzoek ter terechtzitting is hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing daarvan op 27 september 2012 bevond. Op deze terechtzitting was het Hof samengesteld uit mrs. Tebbenhoff Rijnenberg, Foppen en Hofstra.
2.3.
Art. 322, derde lid, Sv - dat ingevolge art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is - luidt:
"De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van schorsing bevond."
2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 juni 2013 houdt niet in dat de Advocaat-Generaal bij het Hof en de verdachte hebben ingestemd met hervatting van het onderzoek ter terechtzitting in de stand waarin zich dat bevond ten tijde van de schorsing daarvan op 27 september 2012. Het moet er daarom in cassatie voor worden gehouden dat die instemming niet is gegeven. Bij die stand van zaken had het Hof het onderzoek ter terechtzitting opnieuw moeten aanvangen. Blijkens het voormelde proces-verbaal heeft het Hof dat evenwel niet gedaan. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
2.5.
Art. 322, derde lid, Sv strekt er blijkens de wetsgeschiedenis toe te garanderen dat "het vereiste van de herhaling, indien en voor zover dat door de verdachte als een zijn rechten beschermend vereiste wordt beleefd" in stand blijft. Art. 322, derde lid, Sv biedt de verdediging daarom de mogelijkheid - indien zij meent dat dit in de gegeven omstandigheden in haar belang is - haar instemming te onthouden aan voortzetting van het onderzoek ter terechtzitting in een gewijzigde samenstelling, en aldus het onderzoek ter terechtzitting opnieuw te laten aanvangen. Hieruit volgt dat de naleving van het voorschrift dat bij een gewijzigde samenstelling het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen, afhankelijk is van het belang dat de verdediging daaraan in een concreet geval hecht. Tegen die achtergrond en gelet op HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 brengt het voorgaande mee dat in cassatie aan een schriftuur waarin wordt geklaagd over de niet-naleving van het in die bepaling gegeven voorschrift, de eis moet worden gesteld dat wordt aangegeven in welk in rechte te respecteren belang de verdachte door die niet-naleving is getroffen. (Vgl. HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:180, NJ 2014/289.)
2.6.
Het in de schriftuur aangevoerde belang - kort gezegd dat voornoemd verzuim meebrengt dat het Hof ten onrechte de door de verdachte ter terechtzitting van 27 september 2012 afgelegde verklaring tot het bewijs heeft gebezigd - brengt niet mee dat de verdachte een in rechte te respecteren belang heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak en hernieuwde behandeling van de zaak. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat (i) het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 juni 2013 niet inhoudt dat door of namens de verdachte is aangevoerd dat de verdachte belang hechtte aan het "vereiste van herhaling" met betrekking tot het onderzoek ter terechtzitting zoals dat op 27 september 2012 had plaatsgevonden, (ii) de verdachte en zijn raadsman ter terechtzitting van 13 juni 2013 in de gelegenheid zijn geweest zich uit te laten over het onderzoek ter terechtzitting zoals dat op 27 september 2012 had plaatsgevonden, en (iii) het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting op 13 juni 2013 niet zou hebben meegebracht dat het proces-verbaal houdende de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van 27 september 2012 niet tot het bewijs had kunnen worden gebezigd. De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a Wet op de rechterlijke organisatie en wat betreft het tweede middel HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.2.4 - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 februari 2015.