Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
3 februari 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarbij hij zich beriep op de niet-naleving van artikel 322, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit artikel vereist dat het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen wanneer de samenstelling van de rechtbank bij hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich bevond ten tijde van de schorsing.
De Hoge Raad oordeelde dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 juni 2013 niet vermeldde dat de Advocaat-Generaal en de verdachte hadden ingestemd met de hervatting van het onderzoek in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op 27 september 2012. Hierdoor moest in cassatie worden aangenomen dat die instemming niet was gegeven. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof het onderzoek opnieuw had moeten aanvangen, wat niet was gebeurd. Dit leidde tot de conclusie dat het middel terecht was voorgesteld.
De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en benadrukte dat de naleving van het voorschrift afhankelijk is van het belang dat de verdediging aan de herhaling hecht. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat de verdachte niet had aangetoond dat hij een in rechte te respecteren belang had bij de vernietiging van de bestreden uitspraak en hernieuwde behandeling van de zaak. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de waarborging van de rechten van de verdachte in het strafproces, met name in situaties waarin de samenstelling van de rechtbank wijzigt.