ECLI:NL:HR:2015:1873

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2015
Publicatiedatum
10 juli 2015
Zaaknummer
14/04464
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadeverzekering en subrogatie in regresverhouding tussen verzekeraars met toepassing van billijkheidscorrectie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Achmea Schadeverzekeringen N.V. en Menzis Zorgverzekeraar N.V. De zaak betreft een verkeersongeval dat plaatsvond op 11 oktober 2006 te Middelburg, waarbij [betrokkene 2] ernstig gewond raakte. Achmea was de WAM-verzekeraar van de bestuurder van het betrokken voertuig, terwijl Menzis de ziektekostenverzekeraar van het slachtoffer was. Menzis heeft Achmea aangesproken tot vergoeding van de schade van [betrokkene 2] en de kosten die Menzis heeft gemaakt voor medische behandelingen. De rechtbank oordeelde dat Achmea voor 50% aansprakelijk was voor de schade, terwijl het hof dit percentage verhoogde naar 65% na toepassing van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling bevestigd dat de billijkheidscorrectie ook van toepassing is in de regresverhouding tussen verzekeraars. Het hof had terecht de subjectieve omstandigheden van [betrokkene 2] in aanmerking genomen, zoals de ernst van zijn letsel en zijn jeugdige leeftijd, bij de toepassing van de billijkheidscorrectie. De Hoge Raad verwierp de klachten van Achmea en oordeelde dat de billijkheidscorrectie ook in deze context moet worden toegepast. De uitspraak van het hof werd bevestigd, en Achmea werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

10 juli 2015
Eerste Kamer
nr. 14/04464
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Franke,
t e g e n
MENZIS ZORGVERZEKERAAR N.V.,
gevestigd te Enschede,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Achmea en Menzis.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 68083/HA ZA 09-296 van de rechtbank Middelburg van 19 augustus 2009, 25 november 2009 en 3 maart 2010;
b. de arresten in de zaak MHD 200.069.147 van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 31 januari 2012 en 4 februari 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 4 februari 2014 heeft Achmea beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Menzis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Menzis mede door mr. K.J.O. Jansen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Achmea heeft bij brief van 24 april 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de middelen

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 11 oktober 2006 heeft te Middelburg op de President Rooseveltlaan, nabij de kruising met de Noordweg, een verkeersongeval plaatsgevonden.
(ii) Een taxibusje van Connexxion, bestuurd door [betrokkene 1], remde af; de daarachter op een bromfiets rijdende [betrokkene 2] botste vervolgens achterop het busje.
(iii) Als gevolg van het ongeval heeft [betrokkene 2] een hoge dwarslaesie opgelopen, waardoor hij voor de rest van zijn leven rolstoelafhankelijk zal zijn.
(iv) Menzis is de ziektekostenverzekeraar van [betrokkene 2]. Menzis heeft de kosten van alle medische behandelingen van [betrokkene 2] betaald en zal deze ook in de toekomst betalen. Menzis heeft tot april 2009 een bedrag van € 146.143,82 vergoed.
(v) Achmea was ten tijde van het ongeval WAM-verzekeraar van het door [betrokkene 1] bestuurde taxibusje.
(vi) [betrokkene 1] is voor zijn betrokkenheid bij het ongeval strafrechtelijk vervolgd. Zowel van het hem primair tenlastegelegde veroorzaken van een (ernstig) verkeersongeval (art. 6 Wegenverkeerswet) als van het subsidiair tenlastegelegde veroorzaken van gevaar op de weg (art. 5 Wegenverkeerswet) is hij vrijgesproken. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
3.2.1
Menzis heeft Achmea, kort gezegd, aangesproken tot vergoeding van de volledige schade van [betrokkene 2], alsmede tot vergoeding van de op grond van de polis gemaakte kosten, een en ander met nevenvorderingen. De rechtbank heeft, samengevat, voor recht verklaard dat Achmea gehouden is om de schade van [betrokkene 2] voor 50% te vergoeden en de door Menzis op grond van de polis betaalde kosten voor 25%.
3.2.2
Het hof heeft voor recht verklaard dat Achmea aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en dat Achmea gehouden is om de door Menzis op grond van de polis betaalde kosten voor 65% te vergoeden.
3.2.3
Het hof heeft bewezen geacht dat [betrokkene 1] plotseling en abrupt heeft geremd (rov. 7.4.4) zonder dat daartoe een verkeersnoodzaak bestond (rov. 7.5.4). Daarmee heeft [betrokkene 1] volgens het hof onrechtmatig jegens [betrokkene 2] gehandeld (rov. 7.6). Het hof heeft vervolgens de omstandigheden in aanmerking genomen die aan de zijde van [betrokkene 1], respectievelijk [betrokkene 2], tot het ongeval hebben bijgedragen (rov. 7.7-7.11). De wederzijdse oorzaken tegen elkaar afwegend, is het ongeval volgens het hof meer toe te rekenen aan gedragingen van [betrokkene 2] dan aan die van [betrokkene 1]. Het hof is van oordeel dat het verkeersgedrag van [betrokkene 2] voor 60% en dat van [betrokkene 1] voor 40% aan het ongeval heeft bijgedragen (rov. 7.10). Dit betekent in beginsel dat [betrokkene 1], althans zijn verzekeraar Achmea, verplicht is de schade van [betrokkene 2] voor 40% te vergoeden en dat 60% voor rekening van Menzis, de zorgverzekeraar van [betrokkene 2], dient te blijven (rov. 7.11).
3.2.4
Het hof heeft vervolgens de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BW toegepast. Hieromtrent overwoog het, voor zover in cassatie van belang, het volgende:
“7.12.2. Menzis beroept zich (…) op HR 2 juni 1995, NJ 1997, 700- 702 en HR 5 december 1997, NJ 1998, 400. Op grond van deze vaste jurisprudentie geldt dat ook een regresnemend verzekeraar een beroep kan doen op de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW. Daarbij moeten alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, zowel aan de zijde van de bestuurder als aan de zijde van het verkeersslachtoffer. Menzis is van oordeel dat de door de rechtbank ten opzichte van [betrokkene 2] in aanmerking genomen omstandigheden ook ten opzichte van haar tot toepassing van de billijkheidscorrectie moeten leiden.
7.12.3.
Voor alle duidelijkheid merkt het hof op dat het in deze zaak niet gaat om de zogenaamde 50 c.q. 100% regel die geldt in geval van een aanrijding
van een voetganger respectievelijk een kind jonger dan 14 jaar. Voor die gevallen heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk geoordeeld dat voor deze standaardisering bij regresvorderingen van verzekeraars geen plaats is. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 5 december 1997, NJ 1998, 400, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de billijkheidscorrectie ook bij een regresvordering mogelijk is en niet is beperkt tot bijzondere omstandigheden, is er naar het oordeel van het hof gelet op de omstandigheden aan de kant van [betrokkene 2] hier geen aanleiding om de billijkheidscorrectie ten aanzien van Menzis niet toe te passen. Anders dan Achmea stelt, kan uit HR 24 september 2004, NJ 2005, 466 niet worden afgeleid dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het slachtoffer zelf en zijn ziektekostenverzekeraar. (…)
Menzis heeft derhalve terecht een beroep gedaan op de subjectieve omstandigheden aan de zijde van [betrokkene 2], te weten de ernst van het letsel ten gevolge waarvan hij zijn hele leven rolstoelafhankelijk zal zijn, waardoor [betrokkene 2] gelet op zijn jeugdige leeftijd zwaar is getroffen. Het hof past ten aanzien van Menzis dezelfde correctie toe als de rechtbank ten aanzien van [betrokkene 2] heeft toegepast, dus 25%. Dit betekent dat 65% (40% + 25%) van de schade voor rekening van [betrokkene 1], dus Achmea, komt en 35% ten laste van Menzis blijft. (…)”
3.3
De klachten van middel 1 betogen dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door Menzis, als regresnemer, een beroep toe te staan op subjectieve omstandigheden aan de zijde van [betrokkene 2], te weten (1) de ernst van het letsel ten gevolge waarvan hij zijn hele leven rolstoelafhankelijk zal zijn en (2) het feit dat [betrokkene 2] gezien zijn jeugdige leeftijd zwaar is getroffen. Het hof had volgens het middel, kort gezegd, moeten oordelen: “Voor subrogatie in zieligheid bestaat geen goede grond” en om die reden Menzis een beroep op genoemde subjectieve omstandigheden in het kader van de billijkheidscorrectie dienen te ontzeggen.
3.4
De klachten falen. Art. 7:962 lid 1 BW bepaalt dat vorderingen tot vergoeding van schade van de verzekerde overgaan op de verzekeraar voor zover deze laatste die schade vergoedt. Uitgangspunt moet dan zijn dat de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BW doorwerkt in de (regres)verhouding tussen verzekeraars op gelijke wijze als deze zou gelden in de verhoudingen tussen de verzekerden (vgl. HR 5 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2517, NJ 1998/400 (Terminus/ZAO), rov. 3.7). Dat geldt ook indien de billijkheidcorrectie verband houdt met subjectieve omstandigheden aan de zijde van de verzekerde.
Dat de regrespraktijk tussen verzekeraars gebaseerd zou zijn op objectieve modellen en geen rekening zou houden met genoemde subjectieve omstandigheden, zoals het middel onder 1.12 aanvoert, kan, zo al juist, aan het hiervoor overwogene niet afdoen.
3.5
Middel 2 bouwt voort op de klachten van middel 1 en faalt op dezelfde gronden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Menzis begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
10 juli 2015.