In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van 8 januari 2015, waarin het Gerechtshof de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente had behandeld. Belanghebbende en zijn partner deden een beroep op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. De griffier van de Hoge Raad heeft echter het beroep op betalingsonmacht afgewezen, na ambtshalve gegevens te hebben verkregen over het inkomen en vermogen van belanghebbende en zijn partner. Deze gegevens waren actueel en er was geen reden om aan de juistheid ervan te twijfelen.
De griffier heeft belanghebbende in een brief van 28 april 2015 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig was voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 1 juni 2015 de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet had plaatsgevonden. De argumenten die belanghebbende in zijn brief van 9 juni 2015 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is een bevestiging van de eerdere uitspraak van het Gerechtshof.