In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen, alsook een boetebeschikking. De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 25 april 2013 was eerder door de Hoge Raad vernietigd, met verwijzing naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft beoordeeld of het tweede beroep in cassatie ontvankelijk was. De griffier had belanghebbende op 1 april 2015 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig was voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 1 mei 2015 de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet op tijd had plaatsgevonden. De argumenten van belanghebbende werden echter niet als voldoende geacht om te concluderen dat hij niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 248 wordt door de griffier teruggegeven.