In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan over een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, die aan de belanghebbende was opgelegd voor de periode van 18 februari 2010 tot en met 17 februari 2012. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, maar het beroep in cassatie werd niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad beoordeelde de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie en constateerde dat het beroepschrift niet binnen de wettelijke termijn van zes weken was ingediend. De termijn eindigde op 8 januari 2015, maar het beroepschrift was pas op 13 januari 2015 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat het beroepschrift voor het einde van de termijn ter post was bezorgd, maar de belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Tevens zijn er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 10 juli 2015.