Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te ’s-Gravenhage,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
10 juli 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep ingesteld door een moeder tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag. De moeder had beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof, maar het cassatierekest was niet ondertekend door een advocaat, wat in strijd is met artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de moeder klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, en de klachten niet tot cassatie konden leiden. De conclusie van de Advocaat-Generaal, F.F. Langemeijer, strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, en heeft dit oordeel gemotiveerd door te verwijzen naar artikel 80a lid 1 van de Rechtsvordering. De beschikking van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.