Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te 's-Gravenhage,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
10 juli 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de vraag centraal stond of de verjaring van een vordering uit wanprestatie was gestuit ten behoeve van de eiser. De eiser, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 29 oktober 2013 was gewezen. De eiser had eerder verschillende vonnissen van de rechtbank 's-Gravenhage, daterend van 2009 tot 2011, in zijn voordeel gehad, maar het hof had in zijn arrest de vordering van de eiser afgewezen.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de eiser niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven als de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de eiser dan ook verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van KPN, de verweerder in cassatie, waren begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de verjaringstermijnen en de gevolgen van cessie in het kader van vorderingen uit wanprestatie. De Hoge Raad bevestigde hiermee de eerdere uitspraken van de lagere rechters en onderstreepte de noodzaak voor eisers om tijdig actie te ondernemen om verjaring te voorkomen.