In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor mishandeling van een kind dat hij verzorgde en opvoedde. De Hoge Raad beoordeelde de afwijzing van getuigenverzoeken door het Hof, waarbij het belang van de gezondheid en het welzijn van een CIE-informant zwaarder woog dan het belang van de verdediging om deze getuigen te horen. De Hoge Raad herhaalde eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het Hof niet onbegrijpelijk had gehandeld door de verzoeken tot het horen van getuigen af te wijzen, gezien de risico's voor de informant. De Hoge Raad bevestigde dat de bewezenverklaring van de mishandeling van het kind niet blijk gaf van een onjuiste uitleg van de relevante wetgeving, in het bijzonder artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op geweld tegen kinderen die in een bijzondere relatie tot de dader staan. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de eerdere uitspraak van het Hof.