ECLI:NL:HR:2015:1810

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
14/00966
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing getuigenverzoeken in strafzaak met betrekking tot mishandeling van een kind

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor mishandeling van een kind dat hij verzorgde en opvoedde. De Hoge Raad beoordeelde de afwijzing van getuigenverzoeken door het Hof, waarbij het belang van de gezondheid en het welzijn van een CIE-informant zwaarder woog dan het belang van de verdediging om deze getuigen te horen. De Hoge Raad herhaalde eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het Hof niet onbegrijpelijk had gehandeld door de verzoeken tot het horen van getuigen af te wijzen, gezien de risico's voor de informant. De Hoge Raad bevestigde dat de bewezenverklaring van de mishandeling van het kind niet blijk gaf van een onjuiste uitleg van de relevante wetgeving, in het bijzonder artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op geweld tegen kinderen die in een bijzondere relatie tot de dader staan. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de eerdere uitspraak van het Hof.

Uitspraak

7 juli 2015
Strafkamer
nr. 14/00966
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 11 februari 2014, nummer 21/004162-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft mr. R. Korver, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De advocaat van de benadeelde partij heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek tot het horen van de zegsman van de CIE-informant en de tussenpersonen met betrekking tot het telefoongesprek tussen de medeverdachte [betrokkene 1] en [betrokkene 2] een onjuiste maatstaf heeft toegepast, althans die afwijzing ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.2.1.
Het procesverloop met betrekking tot het verzoek is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2013 heeft de raadsman aldaar het volgende verklaard:
"Over mijn verzoek tot het horen als getuigen van de CIE-informant, diens zegsman en de tussenpersonen tussen medeverdachte [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heb ik in eerste aanleg al genoeg gezegd. Ik vind het van belang dat de betrokkenen worden gehoord over de informatiestroom. De CIE-informatie is ontlastend voor mijn cliënt en het is in het belang van de verdediging dat die informatie wordt getoetst. Ik heb niet kunnen verifiëren dat de conclusie van de rechter-commissaris, dat het horen van de informant levensgevaarlijk is voor de informant, thans nog steeds houdbaar is. Het is aan het hof om dat nog eens te bezien."
2.2.3.
Het Hof heeft bij tussenarrest van 10 juni 2013 omtrent het verzoek het volgende overwogen en beslist:
"De rechtbank heeft in eerste aanleg uitgebreid onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om de CIE-informant als getuige te horen. De rechter-commissaris heeft in dat kader de teamleider CIE [teamleider] en de CIE-officier van justitie [officier van justitie] gehoord en de bevindingen van onderzoek gerelateerd in een proces-verbaal van bevindingen van 10 juli 2012. De rechter-commissaris is op grond van de mededelingen van de CIE-officier van justitie tot de slotsom gekomen, dat bij onthulling van de identiteit van de informant er een grote kans is dat de informant in levensgevaar komt te verkeren. Het horen van de zegsman van de informant zal met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid leiden tot de onthulling van de identiteit van de informant. Uit de verklaring van de CIE-officier van justitie komt naar voren dat bij het bekend worden van de keten van schakels tussen de zegsman en informant ook mogelijk de identiteit van de informant bekend wordt. De advocaat-generaal heeft betoogd dat de mededelingen van de CIE-officier van justitie nog onverkort gelden. Het hof acht de daarin geschetste gevaren voor de CIE-informant aannemelijk.
Het hof zal het verzoek tot horen van de CIE-informant afwijzen, nu het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van deze persoon door het afleggen van een verklaring in gevaar wordt gebracht. Het voorkomen van dit gevaar weegt naar het oordeel van het hof in dit geval zwaarder dan het belang van de verdediging om de CIE-informant te horen.
Het hof acht ook aannemelijk dat de het horen van de zegsman en de tussenpersonen leidt tot onthulling van de identiteit van de CIE-informant met voornoemd gevaar voor hem als gevolg. In dat licht heeft naar het oordeel van het hof de weigeringsgrond van artikel 288, eerste lid sub b, van het Wetboek van Strafvordering in dit geval ook te gelden voor het horen van de zegsman en de tussenpersoon. Het hof zal het verzoek tot horen van de zegsman en de tussenpersoon afwijzen, nu het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de CIE-informant door het afleggen van een verklaring door de zegsman en de tussenpersoon in gevaar wordt gebracht. Het voorkomen van dit gevaar weegt naar het oordeel van het hof in dit geval zwaarder dan het belang van de verdediging om de beide personen te horen. Het hof stelt overigens vast dat de verdachte tenminste gedeeltelijk is gecompenseerd doordat in eerste aanleg de deelnemers aan het telefoongesprek, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], alsmede de CIE-officier van justitie en de teamleider CIE zijn gehoord en de verdediging deze getuigen heeft kunnen ondervragen."
2.3.
Het arrest HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, houdt omtrent de beoordeling van cassatieklachten over beslissingen inzake verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen onder meer het volgende in:
"2.76. Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.
(...)
2.77.
Met inachtneming van de uit art. 80a RO voortvloeiende terughoudendheid bij de toetsing in cassatie in gevallen waarin het belang bij vernietiging niet evident is, zal die toetsing zich daarom, meer dan vroeger het geval was, concentreren op de vraag of de beslissing van de feitenrechter ten aanzien van het al dan niet oproepen onderscheidenlijk horen van getuigen begrijpelijk is. Daarbij verdient opmerking dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst."
2.4.1.
In cassatie kan op grond van de stukken van het geding waarvan de Hoge Raad kennis neemt en op grond van de feiten en omstandigheden zoals het Hof deze - niet onbegrijpelijk en in cassatie ook niet bestreden - heeft vastgesteld, van het volgende worden uitgegaan.
Het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de CIE-informant door het afleggen van een verklaring in gevaar wordt gebracht. Door onthulling van de identiteit van de informant bestaat een zeer grote kans dat deze in levensgevaar komt te verkeren.
De verdediging heeft verzocht de zegsman en de tussenpersonen ter terechtzitting in hoger beroep te horen als getuige, uitsluitend over de informatiestroom die heeft geleid tot de door de informant verstrekte CIE-informatie. Indien deze getuigen daarover verklaren, is aannemelijk dat daardoor de identiteit van de informant wordt onthuld. De deelnemers aan het telefoongesprek dat in de CIE-informatie is weergegeven, de CIE-teamleider en de CIE-officier van justitie zijn bij de Rechter-Commissaris, op de terechtzitting in eerste aanleg of op de terechtzitting in hoger beroep als getuigen gehoord. Bij die verhoren is de verdediging in de gelegenheid gesteld vragen te stellen aan deze getuigen.
2.4.2.
Het Hof heeft het belang om te voorkomen dat de CIE-informant in levensgevaar komt te verkeren als de door de verdediging te stellen vragen omtrent de informatiestroom door de getuigen zouden worden beantwoord, zwaarder laten wegen dan het belang van de verdachte om deze vragen te doen stellen. Het oordeel van het Hof dat het verzoek daarom moet worden afgewezen is, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen, niet onbegrijpelijk.
2.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het tweede namens de verdachte voorgestelde middel

3.1.
Het middel klaagt onder meer dat ontoereikend gemotiveerd is bewezenverklaard dat [slachtoffer] een kind was dat de verdachte "verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin" als bedoeld in art. 304, aanhef en onder 1˚, Sr.
3.2.1.
Overeenkomstig hetgeen de verdachte onder 1 meer subsidiair is tenlastegelegd, is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op een dag voorafgaand aan 27 maart 2011, te Utrecht, opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2007), zijnde een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, opzettelijk meermalen althans eenmaal (met kracht) heftig uitwendig mechanisch (botsend) geweld heeft toegepast op de buik, van voornoemde [slachtoffer], terwijl dat feit de dood van [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"12. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage pagina 73-76 van het stamproces-verbaal), voor zover inhoudende de op 29 maart 2011 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] -zakelijk weergegeven-:
Mijn vriend [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) is vaak bij mij. [slachtoffer] ziet hem echt als vader en noemt hem ook zo. [verdachte] zorgde goed voor [slachtoffer].
(...)
15. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage pagina 280-287 van het stamproces-verbaal), voor zover inhoudende de op 29 maart 2011 afgelegde verklaring van verdachte -zakelijk weergegeven-:
Ik heb het laatste jaar het meest bij [betrokkene 1] en [slachtoffer] geslapen, verbleven. Sinds een jaar en één of twee maanden woon ik op de [a-straat 1] te Utrecht. [betrokkene 1] woonde daar al een paar maanden toen ik bij haar kwam wonen.
Op donderdagavond (het hof begrijpt: 24 maart 2011) ben ik gaan stappen in de stad. We waren op vrijdagochtend om vijf of zes uur thuis vanuit de stad. Rond elf uur op vrijdag werd ik wakker. [betrokkene 1] en [slachtoffer] waren thuis. Die avond ben ik naar de stad gegaan. Ik denk dat ik rond 23:30 uur à 23:45 uur naar huis ben gegaan. De volgende ochtend (het hof begrijpt: zaterdag 26 maart 2011) werd ik wakker. [betrokkene 1] is toen weggegaan. Toen [betrokkene 1] de deur dicht deed hoorde ik die kleine naar beneden komen."
3.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Het hof komt tot de conclusie dat de geweldshandeling(en) die tot de dood van [slachtoffer] heeft/hebben geleid, heeft/hebben plaatsgehad in de periode van een dag of enkele dagen voorafgaand aan 27 maart 2011, toen [slachtoffer] overwegend thuis in de woning van zijn moeder, medeverdachte [betrokkene 1], te Utrecht verbleef, alwaar ook de verdachte woonde en aanwezig was. [slachtoffer] behoorde tot het gezin van medeverdachte [betrokkene 1] en verdachte. Hij was ook direct betrokken bij de verzorging en opvoeding van [slachtoffer]."
3.3.
De tenlastelegging is onder 1 meer subsidiair kennelijk toegesneden op art. 304 Sr. Daarom moeten de in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende woorden "een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 304, aanhef en onder 1º, Sr.
3.4.
Art. 304 Sr luidt, voor zover hier van belang:
"De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
1°. ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot, zijn levensgezel, zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent of een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin
(...)"
3.5.
De nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen (Stb. 2009, 245) houdt onder meer in:
"Onderdeel VI
(...)
Het onderhavige wijzigingsvoorstel strekt tot een verbreding van de groep in artikel 304, onderdeel 1°, Sr genoemde verwanten. Het artikel is aangevuld met kinderen tot wie de schuldige die het misdrijf begaat in een bijzondere relatie staat, die gelet op de diverse samenlevingsvormen vergelijkbaar zijn met de huidige formulering van «zijn kind».
Ten eerste (...).
Ten tweede is toegevoegd «het kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin». Onder deze omschrijving valt een ieder die het kind van een ander als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt zonder dat hij het gezag over het kind uitoefent. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de pleegouders, maar ook de levenspartner van de ouder die niet het gezag over het kind uitoefent. Ook aan hen komt een vergelijkbare verantwoordelijkheid toe ten aanzien van de verzorging en opvoeding van het kind (vergelijk artikel 1:248 BW) en worden zij om die reden onder het bereik van dit artikel gebracht.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de niet-ouder die het gezag over een kind uitoefent, vaak het kind als behorende tot zijn gezin zal verzorgen en opvoeden. In dat geval overlappen de toevoegingen elkaar."
3.6.
In het licht van deze wetsgeschiedenis en gelet op de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, geeft zijn oordeel dat de verdachte het misdrijf van mishandeling heeft gepleegd tegen "een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorende tot zijn gezin" als bedoeld in art. 304, aanhef en onder 1˚, Sr niet blijk van een onjuiste uitleg van die bepaling. Dat oordeel is bovendien niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
3.7.
In zoverre faalt het middel.
4. Beoordeling van de namens de verdachte voorgestelde middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beoordeling van de namens de benadeelde partij voorgestelde middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 juli 2015.