Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
7 juli 2015.
Hoge Raad
Op 7 juli 2015 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 13/05871. De zaak betreft een niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep. De verdachte had geen middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn, wat in strijd is met artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter had geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd.
De zaak is voortgekomen uit een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 november 2013, nummer 22/003123-11. De verdachte, geboren in 1978, had het beroep ingesteld, maar er waren geen middelen van cassatie voorgesteld. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte niet tijdig een schriftuur door een raadsman had laten indienen, waardoor de ontvankelijkheid van het beroep niet kon worden beoordeeld.
De Hoge Raad heeft uiteindelijk besloten om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het cassatieberoep. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.