In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de toepassing van de landbouwvrijstelling zoals geregeld in artikel 3.12 van de Wet IB 2001 en de waardering van landbouwgronden. De belanghebbende, een melkveehouder, had zijn landbouwgrond hergewaardeerd op basis van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van zijn landbouwbedrijf (WEVAB). De Inspecteur van de Belastingdienst was van mening dat deze herwaardering niet toegestaan was, omdat het ondernemingsvermogen van de belanghebbende zonder de herwaardering negatief was. Het Hof verwierp het standpunt van de Inspecteur en oordeelde dat goed koopmansgebruik niet in de weg staat aan de door belanghebbende gekozen waarderingsmethode.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het door belanghebbende voorgestane stelsel van waardering op de WEVAB niet strookt met goed koopmansgebruik, omdat het in strijd is met de bepalingen van de belastingwet. De Hoge Raad oordeelde dat de landbouwvrijstelling is gemaximeerd tot de bij vervreemding of onttrekking gerealiseerde boekwinst en dat het stelsel van waardering op de WEVAB kan leiden tot gevolgen die strijdig zijn met de strekking van de landbouwvrijstelling. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, terwijl de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. De proceskosten werden niet toegewezen.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de waardering van landbouwgronden en de toepassing van de landbouwvrijstelling in de inkomstenbelasting, en benadrukt de noodzaak om goed koopmansgebruik in acht te nemen bij fiscale waarderingsmethoden.