In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verliesverrekening binnen fiscale eenheden. De belanghebbende, rechtsopvolger van [A] B.V., had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 oktober 2014. Het Hof had geoordeeld over de juistheid van verliesverrekeningsbeschikkingen voor de jaren 2006 en 2007, waarbij de Inspecteur de verliezen van fiscale eenheden niet in overeenstemming met de aangiften had verrekend. De belanghebbende betoogde dat artikel 7, lid 4, tweede volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting (Wet Vpb) geen apart fiscaal boekjaar creëert, en dat het kalenderjaar 2009 als één jaar in aanmerking moet worden genomen voor de toepassing van artikel 20 Wet Vpb.
De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever met artikel 7, lid 4, tweede volzin, van de Wet Vpb heeft beoogd dat verliezen die zijn geleden in de periode waarin een belastingplichtige geen deel uitmaakt van een fiscale eenheid, als verlies van een ‘jaar’ worden aangemerkt. Dit betekent dat de tekst van de wet en de parlementaire geschiedenis in lijn zijn met de opvatting van de Inspecteur. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Hof werd bekrachtigd. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.