ECLI:NL:HR:2015:1773

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2015
Publicatiedatum
6 juli 2015
Zaaknummer
14/05014
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanvaardbaarheid van een woonruimte in een zorgcentrum voor de afvalstoffenheffing

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de erfgenamen van [A] tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 augustus 2014, betreffende de aan erflaatster opgelegde aanslag in de afvalstoffenheffing van de gemeente Den Haag voor het jaar 2012. De erflaatster verbleef in 2012 in een woonzorgcentrum in [Z], waar zij beschikte over een woonruimte van 68 m². De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of deze woonruimte aangemerkt kon worden als een perceel in de zin van artikel 15.33, lid 1, van de Wet milieubeheer, en of er in de woonruimte geregeld huishoudelijke afvalstoffen ontstonden.

De Hoge Raad oordeelde dat de woonruimte inderdaad als een perceel moet worden aangemerkt, omdat de erflaatster daar een particuliere huishouding voerde. Het Hof had vastgesteld dat de inrichting en indeling van de woonruimte geschikt waren voor het voeren van een particuliere huishouding, en dat er in de woonruimte geregeld huishoudelijke afvalstoffen ontstonden. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat zijn oordeel voldoende gemotiveerd was.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 10 juli 2015.

Uitspraak

10 juli 2015
nr. 14/05014
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de
erfgenamen van [A], gewoond hebbende te [Z] (hierna
:belanghebbenden) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 19 augustus 2014, nr. BK-13/01715, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/4135) betreffende de aan erflaatster voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de afvalstoffenheffing van de gemeente Den Haag. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Erflaatster verbleef in 2012 in woonzorgcentrum “[C]” in [Z]. Zij beschikte daar over een woonruimte (hierna: de woonruimte) met een bruto vloeroppervlakte van 68 m², bestaande uit een kamer, een slaapkamer en een douche-/wc-ruimte. In de woonruimte bevindt zich een keukenblok met een kraan en aansluitingen voor een kooktoestel en elektrische apparatuur. De energietoevoer naar het keukenblok is afgesloten.
2.1.2.
Aan erflaatster is voor het jaar 2012 een aanslag in de afvalstoffenheffing opgelegd.
2.1.3.
De Verordening afvalstoffenheffing van de Gemeente Den Haag luidde voor het jaar 2012, voor zover hier van belang:
“Artikel 1 Aard van de belasting en belastbaar feit
1. Onder de naam afvalstoffenheffing wordt een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
2. (…)
Artikel 2 Belastingplicht
1. De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
2. (…) ”
2.1.4.
In de door erflaatster gevoerde huishouding ontstonden in 2012 huishoudelijke afvalstoffen.
2.1.5.
Het afval van het woonzorgcentrum wordt drie keer per week opgehaald door een particuliere afvalinzamelaar.
2.1.6.
De gemeente voldoet aan haar inzamelplicht door elke dinsdag met de vuilnisauto voor te rijden.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de woonruimte dient te worden aangemerkt als een perceel in de zin van artikel 15.33, lid 1, van de Wet milieubeheer. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de erflaatster in de woonruimte naar het spraakgebruik een particuliere huishouding voerde en de woonruimte, gedeelte van een onroerende zaak, blijkens inrichting en indeling is bestemd voor het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld huishoudelijke afvalstoffen ontstaan als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 18 september 1991, nr. 27597, BNB 1991/333.
2.3.
Aldus oordelend heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zijn oordeel is, gelet op de in 2.1.1 hiervoor genoemde feiten, niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daaraan kan, anders dan de middelen veronderstellen, niet afdoen dat de woonruimte voldoet aan de eisen die in het Bouwbesluit worden gesteld aan ruimten met een gezondheidszorgfunctie, dat de woonruimte geschikt is gemaakt voor het verlenen van verpleeghuiszorg en daarin met het oog op bewoning door intensieve zorg behoevende ouderen bijzondere voorzieningen zijn aangebracht, en dat de energietoevoer naar het in de woonruimte aanwezige keukenblok is afgesloten. Deze omstandigheden behoefden het Hof er niet van te weerhouden de woonruimte aan te merken als een voor het voeren van een particuliere huishouding bestemd perceel.
De middelen falen derhalve.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2015.