In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de erfgenamen van [A] tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 augustus 2014, betreffende de aan erflaatster opgelegde aanslag in de afvalstoffenheffing van de gemeente Den Haag voor het jaar 2012. De erflaatster verbleef in 2012 in een woonzorgcentrum in [Z], waar zij beschikte over een woonruimte van 68 m². De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of deze woonruimte aangemerkt kon worden als een perceel in de zin van artikel 15.33, lid 1, van de Wet milieubeheer, en of er in de woonruimte geregeld huishoudelijke afvalstoffen ontstonden.
De Hoge Raad oordeelde dat de woonruimte inderdaad als een perceel moet worden aangemerkt, omdat de erflaatster daar een particuliere huishouding voerde. Het Hof had vastgesteld dat de inrichting en indeling van de woonruimte geschikt waren voor het voeren van een particuliere huishouding, en dat er in de woonruimte geregeld huishoudelijke afvalstoffen ontstonden. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat zijn oordeel voldoende gemotiveerd was.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 10 juli 2015.